| |
| |
| |
P.A. van Oostvogel
Rijmende bladzijden
I. Stijloefening
Als ze een vrij opstel moeten schrijven of een ‘brief aan een kameraad’,
zitten ze op hun bank te turen, of naar het plafond of naar de straat.
Ze weten wel veel, maar dat alles kunnen ze niet gebruiken;
Nee, dan maken ze liever een verhaal over ‘de hen en het eigenwijze kuiken’.
Eindelik begint er daar een te schrijven:
ik zie hem doorhalen, opnieuw beginnen, en weer uitwrijven;
het wil niet vlotten, er is niets dat hem port tot gedachten,
dan alleen de strafwoorden die hem bij slechte resultaten wachten.
Ditmaal zullen geen strafwoorden over mijn lippen komen
want gisteravond, tussen waken en dromen,
heb ik een brief aan mijn Meisje geschreven:
gemakkelik had ik twintig kantjes over groene dreven
en wolken en murmelende beekjes kunnen pennen,
maar omdat we elkaar al zo lang kennen,
en omdat we dit al zo vaak hebben herhaald,
en alle wederzijdse rekeningen met deze gesleten munt betaald,
daarom gaat dat niet meer. Eindelik heb ik woorden gevonden
die nog niet in een van mijn vorige brieven stonden.
Om deze ervaring, tussen waken en dromen,
zullen er ditmaal geen strafwoorden over mijn lippen komen.
| |
| |
II
Geleerd
‘Veel heb ik geleerd, door ijverig snuffelen en zoeken
in verse (en oude), in dikke (en dunne) boeken,
veel wetenschap (en kennis?) heb ik nagejaagd,
wel honderdduizend lessen zijn mij afgevraagd.
Van alle wetenschappen heb ik een weinig schuim gelikt,
Met citaten en zware sententies is mijn jasje opgeflikt.
Mijn oude leermeesters staan als rechtvaardigen in mijn memorie,
Eén, nu al dood, verdiende aan onze klas de hemelse glorie.
Eén was er, bij wiens woorden ik alle heimwee kon vergeten.
Eén was er, naar wiens lessen ik verlangde als naar warm eten.
Meer heb ik echter geleerd van een vriend in die donkere dagen.
Zijn leven woog even zwaar als het mijne, alleen samen konden wij het, soms, dragen.
Maar 't meest heb ik geleerd, o àl-, o ònvermogen!
uit de glans van haar rustige (en onrustige) ogen.’
III
Zomer
‘Als 't zomer is aan 't zonnig strand....,
(Er hangt een plaat van in mijn klas, zo somber en zo grijs,
dat ik de tekenaar verdij, die op zo helse wijs
het eeuwig lachende, eeuwig schreiende, eeuwig blinkende,
het eeuwig dromende, eeuwig rijzende, eeuwig zinkende,
het eeuwig bewegende, hartstochtelik levende, waterstrand
afpeuterde als een natte dweil op een hoop vuil zand)....
| |
| |
Als 't zomer is aan de zee, waarvan ik de schoonheid meer dan vermoed,
dan praat ik tot de kinderen over eb en vloed,
en terwijl zij stil de vissoorten en visserijmetoden leren,
denk ik aan de geestige woorden van rijke, witgepantalonde heren
en aan 't geestig parfum van amerikaanse jonge vrouwen
dat heel wat anders is dan de reuk van blinkende jongensmouwen
en andere kleedingstukken,
die mij tot de werkelikheid van mijn dagtaak rukken.
Als ik over het strandleven met de kinderen spreek,
dan nemen mijn woorden de klank aan van een missiepreek
want ik weet, dat ze van 't zien van al die sjieke vrouwen en heren
niet veel goeds, maar wel veel kwaads zouden leren.
Ik wilde wel dat het anders was en dat ik in de vakansiedagen
met hun en een gerust geweten, een reis daarheen kon wagen....
maar eeuwig gesloten blijft het stille strand van 't paradijs,
en daarom: niet praten over dit strand en zeker niet over die reis.’
IV
Schrikken
Terwijl ze sommen maakten over guldens, kwartjes en senten
zat hij te kijken naar een dotje gerafelde, gescheurde, gevlekte, prenten.
Mijn waakzaam oog had deze bezigheid spoedig ontdekt
en mijn uitgerekte hals de medeopmerkzaamheid der anderen gewekt.
| |
| |
Wij wachtten toen enkel op 't tijdstip dat hij de stilte voelen
en aarzelend op ééns bemerken zou ons (treiterend) bedoelen.
't Geschiedde heel naar wens, als een kaakslag sloeg ons wachten
zijn dromerij in gruis, en schudde zijn afwezige gedachten.
Hij werd zo wit als krijt, en zijn angstige handen wisten niet wat ze deden.
'k Geloof dat de anderen door hun lachen hem méér zeer deden
dan ik met mijn ernstig gekijk..........
....... Ook mij werd in mijn eenzelvig leven
eens zo'n stilte-schrikkende kaakslag gegeven.
ook mij gaf niet mijns Vaders strenge blik de meeste pijn
maar 't treiterend lachen van die juist dan zo opmerkzaam zijn.
V
Half-twaalf
Als de school uitgaat, met veel ontbonden geraas
kom ik de bruingeschenen werk-mensen tegen.
Sommige, wier praten luid klonk over de kale zonne-wegen
houden hun woorden binnen, en hun lach verstomt
als mijn afgemetenheid hun open harten tegenkomt.
Eén roept, altijd, luid, van verre, zijn groet mij tegemoet
en houdt me soms aan: of z'n zoon z'n best nog doet.
Steeds verzekert hij mij dat ik hem niet moet sparen:
Hij kent z'n schoftestreken en z'n wilde haren.
| |
| |
Eén neemt alle dag zijn slonzig petje voor mij af
Het is een oude vent, zijn schouders hangen af,
zijn heupen zijn ontredderd, en zijn knieën slaan wat door.
Als zijn petje terugvalt op zijn linkeroor
'k Weet niet wat mij méér raakt:
dat zwijgen, dat mijn hoogmoed laakt
dat spreken dat zo zoet en bitter smaakt
of het groeten van die oude, dat mij vaak weemoedig maakt.
(Uit een Lyceum-schrift.)
|
|