| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
‘Dekunstvanhet bereikbare’
I.
Laten wij, nu de wereldoorlog twaalf jaar voorbij is, toch nog een ogenblik de suggestie aanvaarden, dat de rust der toekomende mensheid kan worden verworven door eenvoudig staatkundige manipulaties. Dat er, met andere woorden, een evenwicht der tegendelen kan worden verzekerd door een nauwkeurige aandacht voor de politieke balansnaald. Dan zal het de grootste zorg der regeringen behoren te zijn, een zeker inzicht te verwerven in die dingen, welke wederzijds een onverwachte doorslag kunnen geven. Zij moeten dan voorbereid zijn op de schok, waardoor een schaal plotseling daalt. Ook in de practiese klein-politiek. Natuurlik behouden we ons dan nog het antwoord voor op de vraag, of de rust der mensheid wel altijd haar heil is. Maar we ‘doen’ in dat geval ‘aan politiek’.
Wij doen inderdaad ‘aan politiek’ - al weigeren wij onze medewerking aan het gemakkelik hazardspel der bereikbaarheden. Kienen is nooit een kunst geweest, doch het was altijd een spel met een eigen karakter. Niet alleen in deze zin, dat het overal misplaatst zoude zijn, behalve in een burgerlik milieu, maar ook omdat dit spel uitermate begrensd is door zijn gebondenheid aan twee vaste wetten: de fataliteit van het getal en de eerlikheid van de spelers. Als de familie 's avonds gaat zitten rond de tafel, waar de groot-geworden jongens medezeggenschap hebben gekregen over het algemene huisbelang - en zij besluit te gaan kienen, dan zijn er twee praemissen, die geen ogenblik verlochend mogen worden. Het zijn de veronderstelling, dat hij de winnaar is, die het vaakst achtereen het juiste getal wist te trekken en de praesumptie, dat niemand der aanwezigen
| |
| |
zich verstouten zal dezen enkelen en eenvoudigen spelregel te overtreden.
In de parlementair-burgerlike politiek van ons land zijn de partij-programma's de kaarten met de nummers; en het zakje met de cijfers zijn de kringen, waar evenredig gestemd wordt. Wie het eerst boven de vijftig trekt, wint fataal, wanneer de tegenpartij zich houdt aan de regels. Maar de tegenpartij kan dit niet doen, omdat ze nu eenmaal partij is. Daarom bekampen in de Tweede Kamer elkaar gedurig de fataliteit van het getal en de eerlikheid der afgevaardigden. Iedereen wenst te winnen, als hij er niet om hoeft te wagen. Daardoor is het democraties instituut der evenredig vertegenwoordigden een gestabiliseerd conflict tussen het nummer (of de fataliteit van het getal) en de persoonlikheid (of de eerlikheid van de spelers). De ene kracht put de andere uit en het eind van het kansenspel zal noodwendig zijn een totale opoffering van alle persoonlik verantwoord rechts-inzicht aan het belang der toevallig sterkste ‘partij’ - òf de plotselinge en onvoorziene opstand van een alleenstaande persoonlikheid, die zich ‘politieke macht’ verwerft, op welke wijze dan ook. Immers als twee kruiken regelmatig botsend te water worden gelaten, berst noodwendig een van de twee op de duur.
Op het ogenblik, waarop ‘wij’ schrijven, heeft de persoonlikheid de geringste kans op het eind-behoud. Het nummer zegeviert. In het algemeen gesproken bestaat de hedendaagse nederlandse kamerpolitiek in een poging om met behoud van de grootst mogelike eerlikheid - of schijn daarvan - gedurende de langst mogelike tijd het hoogst mogelik getal - of schijn daarvan - te blijven trekken uit het kiezers-zakje. De eerste zorg van iedere parlementaire meerderheid is, dat het volgende parlement dezelfde meerderheid zal vertonen. Het resultaat van elke verkiezing is de waakzaamheid, dat de volgende verkiezing wederom het zelfde resultaat zal opleveren. De ‘sterkste fractie’ zoekt ‘sterkste fractie’ te blijven en offert haar sterkte op
| |
| |
aan de superlatief daarvan. Vandaar de voorzichtige manupalities omtrent artikel 177, welks afvoering weliswaar ‘een belang’ heet, maar van geringere grootte dan de handhaving van een meerderheid, die ‘rechts’ wordt genoemd, hoewel er aan de rechterhand des Vaders zeer waarschijnlik een meer oirbare opvatting over dit détail wordt gehuldigd.
Toen de rechtse coalitie werd verbroken, omdat dit verbond zijn aangeboren monsterlikheid al te klaarblijkelik vertoonde, is er vooral voor gezorgd, dat de breuk niet onherstelbaar zou zijn. Een sterke isolementspolitiek, die inplaats van kortstondige successen te behalen, de eeuwige waarde van het katholiek getuigenis kon hebben gehad, werd angstig bezworen ter wille van de ‘sterkste-fractie’ politiek ener voortdurend herstelde rechtse meerderheid. Alsof men na de mislukking der Pacificatie van Gent nimmer iets anders gedaan had dan kushandjes geworpen van Atrecht naar Utrecht en terug!
Er wordt in de rechtse politiek voortdurend geprobeerd te lopen over een brug, die niet bestaat, uit angst, dat men, springend, wel eens in het water kon vallen. En het belachelike van deze bezigheid wordt maar steeds minder ridicuul gevonden dan een ‘zinledig gebaar in de ruimte’, waardoor men zich zou laten kennen als degene, die men is. Onze Roomse voorgangers in de Staatkunde vooral zijn uiterst bevreesd op een Don Quichote te zullen lijken, reeds lang voordat zij nog maar de flauwste gelijkenis vertonen met welke Don dan ook.
| |
II
Wij leven inmiddels in de twintigste eeuw en de geloofsbelijdenis der katholieke Kerk bestaat nog altijd uit de volle twaalf artikelen, hoezeer men ook getracht heeft, de minst calvinistiese helft daarvan te verdonkeremanen. Het is niet bepaald aanhankelikheid aan de volledige waarheid, alleen
| |
| |
maar te geloven, dat er een onze lieve Heer bestaat en dat deze geweldig gebeten is op de ‘rooien’. De angst voor sociaal-democratiese gedachten is bij katholieken soms zoo groot, dat men hen verdenken zou van een geheimen eerbied voor de Stier Apis. Rood is bij ons taboe, maar de dominee dreigt totem te worden.
Dit is te meer merkwaardig, omdat de dominee een zichtbaar stervend ras vertegenwoordigt. Alleen reeds om de wille der ‘bereikbaarheden’ zou een vooruitziend opportunist van vandaag het dominees-praedicaat der ‘kristelikheid’ moeten wantrouwen. Ik spreek nu niet eens van katholieke beginselen, maar alleen van katholieke kansen. Heeft men zich ooit, bij de contrôle van de balans-naald, de vraag gesteld, hoe Nederland er zal uitzien bij de kamerverkiezingen van 1980, verondersteld dat er in 1980 nog kamer-verkiezingen zijn? Indien het een kracht van de politicus is, een redelik verantwoorde blik in de toekomst te kunnen slaan, zal een enquête naar de kansen in 1980 gewenst zijn.
Zeer waarschijnlik is in dat jaar de dominee iets even zeldzaams als de laatste Mohicaan. Onze eeuw is die, waarin het protestantisme onverbiddelik ophoudt te bestaan. Ik bedoel niet alleen het protestantisme als religie, niet alleen het protestantisme als macht, maar ik bedoel het protestantisme als mentaliteit en als beschavings-invloed.
Vooreerst heeft een ketterij zelden vier volle eeuwen geduurd. Het Arianisme, dat tot dusver de sterkste en de meest verspreide ketterij in Europa geweest is, ontbond zich na drie honderd jaar in zijn factoren: persoonlike malcontentie bij de aanhankelike massa en persoonlike heerszucht over andermans meningen bij de aanhankelike leiders. De daaruit ontstane dochter-groeperingen van het Arianisme zijn ons niet eens meer bekend. Het Manichaeisme, het Peligianisme, de leer van Katharen, Albigenzen, Lollarden, Bogaerden zijn op een gegeven histories ogenblik verdwenen. Wij kennen echter de ontbindingsphasen niet
| |
| |
van nabij. We kunnen ze hoogstens psychologies reconstueren. Zij begonnen op het ogenblik, waarin het leergezag van den sectaris werd verdeeld over meerdere predikers, die geen waarborg konden bieden voor hun persoonlike autoriteit. De twijfel aan de ketterij begint altijd met twijfel aan het gezag van de ketter of diens vertegenwoordigers en opvolgers. Gewoonlik ontstaat deze twijfel het eerst in het brein der opvolgers zelve. Zij betwisten elkaar het zuivere inzicht in de bedoeling van de secte-stichter. Deze predikanten-ruzies gaan aanvankelik over de gemeente heen, maar zij hervormen de ketterse mentaliteit. Het gemeenzaam verzet maakt plaats voor onderlinge verdeeldheid. En op den duur dringt dit door. Dan splitst de gemeente zich in orthodoxen en verscheiden - aardige dissidenten. Dit proces is de kernafsnoeiing van de ketterij. Het eindigt met de dood der moedercel. Zulk een ontwikkelingsgang is niet histories-toevallig, maar psychologies-wetmatig. Altijd ontstaat, bij gebrek aan bindende autoriteit, een ‘rijk in zichzelve verdeeld’ en gewoonlik is het Beëlzebub zelf, die de duivel van de dwaalleer uitdrijft.
Zo gezien is de geschiedenis der Nederlands-Hervormde Kerk een zeer beduidende geschiedenis. Ook in zoverre zij van invloed was op het verloop der staatkundige zaken in de Verenigbare Nederlanden. Holland werd in 1581 een ‘protestante natie’. Het is theoreties gesproken een protestante natie gebleven tot de Grondwetsherziening van 1848. Practies gezien hield het op, protestant te zijn in 1853, toen de katholiek-kerkelike hiërarchie werd hersteld.
Het April-request had de Roomse Paus voorgesteld als ‘een buitenlandsche macht’, die ‘zich indrong’ in ‘hetwezen van den Nederlandschen Staat’. Na de Grondwetsherziening werd dus het Koninkrijk der elf provinciën nog gewaardeerd als wezenlik protestant. Maar sinds het herstel der bisschoppelike hiërarchie wordt het protestantisme hoogstens beschouwd als de godsdienst der bevol- | |
| |
kings-meerderheid. Feitelik eindigt daarmee de staatkundige suprematie van de Nederlands Hervormde Kerk.
De nedergang van haar geestelike suprematie sinds 1848 heeft zich voltrokken met de snelheid ener gevorderde ontbinding. Het eerste verschijnsel is de moderne Bijbelkritiek, door Kuenen toegepast op het oude-, door Scholten op het Nieuwe Testament. Dan volgt de stellingname der zogenaamd ‘modernistische richting’ tegen het orthodoxe denken. Het eerste beslissend symptoom is de publicatie van ‘De Vrije Wil’ door Scholten in 1857. In 1858 volgt Sytze Hoekstra met zijn werk over ‘Vrijheid in verband met zedelijkheid, zelfbewustheid en zonde’. Door deze uitgave manifesteert zich het Protestante modernisme als een ongeorganiseerd agglomeraat van anti-dogmatiese strevingen. Conrad Busken Huet bevestigt in 1859 dien indruk door de publicatie van zijn ‘Brieven over den Bijbel’. Het volgend jaar wordt een nieuwe afscheiding ingezet door Daniël Chantepie de la Saussaye, die zijn eigen inzichten uitsprak over ‘La crise religieuse en Hollande’ (1860, drie jaar later in Nederlandse bewerking verschenen). Bij hem neemt de ‘irenisch-ethische mentaliteit’ van Nicolaas Beets de houding aan van een ‘ethische richting’, die het verlies van haar irenies karakter niet nadrukkeliker kan bevestigen dan in tiraden als deze over de orthodoxie: ‘Zij miskent de behoeften dezer eeuw, wil van geen verzoening der partijen weten, maakt de heilswaarheden tot doode formulen, leidt tot eigengerechtigdheid, kweekt onverschilligheid omtrent het leven en werpt de jongeren in de armen van het modernisme. Van alle geestelijke krankheden is het confessionalisme de gevaarlijkste, wijl bestaande in versteening. Al wat de Heer van het Pharisaeisme zegt, geldt van dat ongeestelijk confessionalisme.
Men kan zeer rechtzinnig bij elkander zijn met den duivel in het midden inplaats van den Heer. De orthodoxie is heterodoxer dan alle ketterijen van Martinus des Amorie van der Hoeven te zamen. Het zooge- | |
| |
naamd ongeloof der achttiende eeuw is christelijker dan het zoogenaamd geloof der kerkelijke orthodoxie.’
1856-1857-1859-1860! Wil men verder gaan de ontbinding van het protestant bewustzijn in Nederland te registreren, ieder jaartal tot 1930 levert de stof. Genoeg zij het, te wijzen op de uittrede van Joannes van Vloten, Conrad Busken Huet, Allard Pierson, Petrus de Genestet, dat zijn voorbeeldige beteekenis had. De ‘kernafsnoeiing’ zet zich voort met verhevigde snelheid. De Gebroeders Hugenholtz stichten de ‘Vrije Gemeente’ te Amsterdam, Abraham Kuyper ‘doleert’, domineeszoons worden ethicist zonder dogmatiese grondslag, De Ligt en Banning kiezen de socialistiese partij om daar een tot de draad afgesleten religie te importeren.
De ontbinding der gereformeerde orthodoxie heeft zich in feite voltrokken. Het noodwendig gevolg daarvan was de verzwakking van de protestante mentaliteit als beschavings-invloed.
De apologetiese kracht is gebroken. Ofschoon het anti-papisme enige weinig talentvolle, maar soms eerlike, vertegenwoordigers vond, heeft het zich niet meer gecentraliseerd. Van een oprichtsel als de ‘Evangelische Maatschappij’ uit 1853 kent haast geen enkel katholiek de ware naam. Het ding heet werkelijk: ‘Evangelische Maatschappij tot bevordering van waarheid en godzaligheid onder Roomsch-Katholieken’. De dominee is een caricatuur geworden. En dit is in het algemeen niet het resultaat geweest van een Rooms verweer, maar van de onderlinge onhebbelikheden, die orthodoxen, modernen, ethiesen en dolerenden het genoegen namen elkander aan te doen.
De Calvinistiese godzaligheid werd een onderdeel van onze vaderlandse belachelikheid. Hieruit volgde noodwendig een anti-puriteinse reactie bij het minder zelfstandig gedeelte der hervormde jeugd en daaruit weer de ontbinding van het morele besef,
| |
| |
dat in het protestante Holland een nationaal besef was. Het handhaafde zich een tijdlang als zodanig buiten de Gereformeerde dogmatiek om. Men ziet dit het duidelikst in de Nederlands-burgerlike deugd-opvatting van Potgieter, die uitsluitend nationalisties was. Het valt nog duideliker op, wanneer men deze opvatting wil vergelijken met die van Casimir of Havelaar, waaraan noch een dogmaties, noch een nationalisties besef ten grondslag ligt, maar hoogstens een tot religie gepromoveerde idee over algemeen sociale hygiëne. Het puritanisme werd een gematigde eubiothiek.
De dogmatiese weerstand is slap gevallen in een algemene verdraagzaamheid. Hetwalgelikst idee werd sinds 1848 grondwettelik gerespecteerd. Dit officiële respect leidde tot vrijer onderzoek dan voor het behoud van de Hervormde Kerk gewenst was en een gedeelte van de aanhankelike massa ging over tot een religiositeit van exoties, bij voorkeur oosters, import, of experimenteerde in supranatutalismen, die kwalik een godsdienstige overtuiging kunnen vervangen, maar haar met feillose zekerheid onmogelik maken.
Deze verschijnselen zijn symptomanies. Zij beduiden, dat de geschiedenis zich herhaalt en dat het Protestantisme den ontbindingsgang achter zich heeft, die vroeger door het Arianisme, het Manichaeisme, het Katharisme en het Lollardisme met ongeveer hetzelfde resultaat werd afgelegd. Dit is geen ‘politiek’ maar het is een basis voor staatkundige kansberekeningen, waarbij vergeleken het kienspel der bereikbaarheid een tamelik nutteloos tijdverdrijf wordt.
| |
III
De verdwijning van het Protestantisme uit Nederland stelt ons voor twee vragen, waarvan de eerste voorlopig in hoofdzaak apologeties mag worden genoemd. Het is de vraag, waar de protestanten zullen blijven. Dit is een zonderlinge vraag. Waar zijn de Arianen -, waar zijn de Lol- | |
| |
larden bij hun verdwijning gebleven? Er diende een onderzoek te worden ingesteld naar de slingerende zijpaden, waarlangs hun zonen Rome ten slotte terugvonden. Maar gemeenlik is het geslacht uit een ontbindingstijd niet roemruchtig genoeg om eeuwenlang-zichtbare voetsporen te drukken. Staatkundig gezien heeft de gestelde vraag haar belang. Immers het resultaat van een massa-bekering tot het katholicisme tussen 1930 en 1980 zou polities een geheel ander zijn dan een aansluiting van gewezen protestanten bij een nieuwe ketterij, die in de twintigste eeuw over Europa kan slaan en waarin de socialisten en humanitaire tendenzen van heden een dogmatiese bevestiging vonden. De twede vraag is die naar het nieuwe overwicht in Nederland. Zij is uiteraard gedeeltelik afhankelik van het antwoord der toekomst op het eerstgestelde probleem, maar kan ook daarvan geïsoleerd worden beschouwd. Zolang Nederland een protestante natie was, berustte het staatkundig en cultureel overwicht bij die provincies, waar de protestante bevolking de meerderheid vormde. Dit was de diepste oorzaak van den Belgisen opstand, honderd jaar geleden. De Hollandse hegemonie over het Nederlands bewustzijn wankelt echter met de geestelike suprematie van het Protestantisme. Er is dan ook reeds na te gaan, hoe het Zuiden stijgt in betekenis. Niet alleen als industrie-gebied, niet alleen als cultuur-gebied, niet alleen als kiezers-contingent, maar als invloeds-factor in het algemeen. Het wingewest van Frederik Hendrik
heeft alle kans om ook ‘de navel’ te worden van het staatkundig Nederland.
Dit is te meer van belang, omdat uit den opstand van 1830 een noodformatie, de staat België, is geboren, waarvan het politieke voortbestaan in den huidige vorm niet bepaald verzekerd mag heten. Welk einde de Vlaamse Beweging ook neemt, dit einde is voor ons van nationale betekenis. Zou de bevrijdings-actie van de Vlamingen het ontstaan van een nieuwe staat tengevolge hebben, dan kan het voorbeeld ener nieuwe, twintigsteeuwse regeringsformatie dáár (ze
| |
| |
zij dan autocratisch of parlementair) van stimulerenden invloed zijn op eventuele wijzigingen in de staats-inrichting hier. Zou een nieuwe aansluiting van Noord- en Zuid-Nederland (in welke vorm dan ook) binnen vijftig jaar tot stand komen, dan zal het gevolg van die gebeurtenis de gehele Nederlandse politiek van 1980 beheersen. Zelfs indien de gematigdste oplossing gevonden werd en het Belgiese staatsverband in een of andere gestalte bewaard bleef, dan nog zal het Nederlands-sprekend katholieke Vlaanderen zijn geesteliken invloed sterk laten gelden op het Nederlands-sprekend katholieke Zuiden van het koninkrijk Nederland, dat in het staatkundig geheel van ons land voortdurend betekenis wint.
| |
IV
Een kans, waarmee de politiek der bereikbaarheid ten slotte zeer ernstig zal hebben te rekenen in de nabije toekomst, is de kans op geloofsafval van een gedeelte der katholieke bevolking. Het is niet met volstrekte zekerheid uit te maken, of over vijftig jaar het koninkrijk Nederland een overwegend katholieke meerderheid zal kunnen tellen. Ik doel hier niet op de gewone, individuele geloofsafval tengevolge van de trek naar de grootstad, het voorlopig (maar hoe lang nog?) toenemend industrialisme, de zogenaamde onzedelikheid van onze tijd, waarin het snelverkeer de plattelandsbevolking plotseling toegang verschaft tot voor haar gevaarlike gelegenheden. Deze symptomen worden vermoedelik ondervangen door een geleidelike accomodatie der bevolking aan de geschapen nieuwe toestanden. Ik doel hier nadrukkelik op het gevaar van een nieuwe ketterij in de meest reëele zin van dat woord. Een der tekenen, die daarop wijzen is het toenemend anticlericalisme binnen de kerk, waarvan de oorzaak een bijna niet te ontwarren complex van min of meer gerechtvaardigde ontevredenheden is. Het gewone ontbindingsproces der ketterij kunnen wij toepas- | |
| |
sen op de toestanden der Nederlands Hervormde Kerk, het normale geboorteproces der ketterij is niet minder leerrijk, voor wie de kansen der katholieke staatkunde in de nabije toekomst wil schatten.
De aartsketter is doorgaans een katholiek priester geweest, die zekere theologiese stellingen poneerde, welke in strijd waren met de geloofsleer der Kerk. Hij werd veroordeeld, onderwierp zich niet, en dan koos een gedeelte van het volk zijn partij. Dit volksgedeelte vormde de kern van een secte, die zich geestdriftig verspreidde. Haar vermenigvuldiging voltrok zich met verbazende snelheid, die niet alleen verklaarbaar is uit de leerstelligen inhoud van haar doctrine. Het is mij tenminste niet gelukt te begrijpen, waarin b.v. de populaire attractie zou bestaan van zulk een stelsel als de calvinistiese praedestinatie-leer, dat toch in de zestiende eeuw een waarachtige en wereldhervormende bezieling gewekt heeft.
Nu vergete men niet, dat er elke vijf en twintig jaar enige priesters met leerstellingen worden veroordeeld. Maar Loisy heeft Europa niet hervormd en Jozef Wittig ook niet, ofschoon hun theoriën, op zichzelf beschouwd, niet beslist dommer of ingewikkelder zijn dan die van Arius, van Jan Hus of van Calvijn. De ketterij moet voedingsbodem vinden, zowel bij de ketter zelf als bij zijn publiek. Is dat gelukt, dan ontstaat er een wisselwerking en soms slepen leider en aanhanger elkander mee naar de minst voorziene resultaten. Het leven van Martin Luther is daar een typies voorbeeld van.
Een voedingsbodem van een ketterij is altijd aanwezig, waar ontevredenheid over het beleid der hogere of lagere geestelikheid samen gaat met een onbestemd verlangen naar iets nieuws op politiek en sociaal gebied. De religieuze formule van de ketter wordt dan de leuze ener staatkundige of maatschappelike onwenteling.
Niet alleen de afscheiding van de volksmassa uit het kerkelik hiërarchies verband, ook de afval van den aartsketter
| |
| |
zelf heeft doorgaans een andere grond dan de zuivere theologiese speculatie. In de meeste gevallen is de sectaris iemand, die stelling kiest tegen zijn orthodoxe collega's, omdat hij meent het waarachtige volksbelang beter te begrijpen dan deze. Hij is een binnenkerkelik-anticlericaal priester, wiens anticlericalisme bevestigd wordt door de veroordeling uit Rome. Het type nu van de katholieke geestelike, die minachtend oordeelt over zijn collega's (hun leefwijze, hun manier van preken, hun sociale inzichten, hun politieke dociliteit) is in het hedendaagse Nederland niet zeldzaam. Zijn gesteldheid krijgt geringe uitingskans, tenminste in het publiek, maar des te feller zijn dikwijls zijn uitlatingen in private gesprekken. Zijn verzet tegen de sleur heeft slechts één onberedeneerde stap te doen om een protest te worden tegen de traditie.
Nu kan men dit verzet eenzijdig verklaren uit hoogmoed des geestes en het gehele binnenkerkelik anticlericalisme van priester en leek een onverantwoorde uiting van hovaardij achten, zelfs in dat geval is het een ontbindende factor in het algemeen katholieke leven. Maar het ziet er niet naar uit, dat een verzoening kan worden verwacht van een unilaterale kalmering der anti-clericale tendensen. De redeneer-methode, die de jongere afzijdigheid van de politiek laat liggen aan de jongeren en het anticlericalisme der bevolking aan de bevolking, kan buitengewoon spitsvondig zijn, maar ze is niet direct in staat, het vraagstuk op te lossen, dat zij behandelt.
Het binnenkerkelik anticlericalisme schept een probleem, dat noch de literator, noch de practiese politicus heeft uit te maken, maar beiden moeten het zien, willen zij een idee hebben van de tijd, die zij denken te beïnvloeden. Door er voortdurend over te zwijgen, zou men de suggestie kunnen oproepen, dat het vraagstuk niet bestaat. De politicus der bereikbaarheid zal daarenboven zich moeten afvragen, of er geen onvervulde maatschappelike desiderata in Neder- | |
| |
land zijn, die het anticlericalisme bevorderen of erdoor bevorderd worden.
Dat een nieuwe ketterij in de twintigste eeuw ontstaan kan laat zich aanzien in twee strevingen van onze tijd, die op zichzelf belangrijk zijn. Vooreerst het streven van politieke partijen-op-louter-maatschappelike-basis om zich ook religieus te fonderen. Het zogenaamd ‘religieus socialisme’ is daarvan een symptoom. En twedens de behoefte van verschillende humanitaire en eubiotiese moraal-opvattingen om zich godsdienstig te verantwoorden. Men zoekt een religieuze grondslag voor de maatschappelike ethiek van het pacifisme, het anti-industrialisme, het anti-kapitalisme, het volkshygiënisme, en een heel complex van strevingen, dat met deze reeds nu een nog ongeformuleerd ‘geheel’ (of: een mentaliteit) heeft gevormd.
Deze beide behoeften zijn niet uitsluitend Nederlands, maar bijna algemeen Europees. Het is daarom niet zeker (en het is niet eens waarschijnlik) dat de nieuwe religieuse formule in Nederland zal worden gevonden. Maar wel is te verwachten dat zulk een formule, eenmaal gevonden, in Nederland aanhang zal vinden en er zelfs oorzaak kan worden van een zeer ernstig conflict. Moest dit gebeuren, dan zijn staatkundige gevolgen van zulk een conflict onmogelik a priori te overzien of zelfs maar bij benadering te schatten. De vraag, welke resultaten een geloofsvervolging op dit ogenblik in Nederland zou hebben, is een angstwekkende vraag. Een nieuwe ketterij zou in ieder geval het einde van het protestantisme bespoedigen, maar zeer waarschijnlik ook vele katholieken tot afval bereid vinden, en dit (geloof ik) vooral in het Zuiden des lands.
| |
V
Men mag deze kansberekening een loutere verbeelding heten - maar is het niet juist de fout der hedendaagse politiek, dat zij gevoerd wordt zonder gescherpte verbeelding?
| |
| |
Dit tenminste heeft de wereldoorlog geleerd, dat een catastrofe iets mogeliks is in de twintigste eeuw. Maar de lessen van 't verleden schijnen weinig leerrijk te zijn voor wie nooit langer dan vier jaar vooruit ziet .Zolang onze politiek zich ertoe beperkt de Roomse meerderheid liever te bestendigen dan te laten gelden, zolang onze kamerfractie liever de getalmatig sterkste dan kortweg een overtuigd sterke wenst te zijn, zolang de realiteiten van het buitenland hier eenvoudigweg worden weggedacht, omdat Holland nu eenmaal een ander land is, zolang is de ‘bereikbaarheid’ niet de moeite waard, dat er over geredekaveld wordt door fractieleden en een partijraad. Maar ondertussen wordt elders om andere dingen gevochten. |
|