De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
I.In het droogdok staat een zware zwarte scheepsromp, en klein daartegen staan een tiental arbeiders op hun stellingen. Maar pijnlijk-hel klinken hun hamerslagen, metaal tegen metaal, weergalmd door het water, over de wijde holle haven. Er waait een zachte, koele bries die de fijne geuren van teer en verf verder stuift, en die alle holten vervult: het holle, leeggeladen schip dat staat in het holle, kuischgespoelde dok, en het dok dat weer staat in de leege, wijde haven, die eerst klein en hol schijnt, wanneer je opziet naar het hooge, blauwe luchtgewelf. Dat doe je vanzelf, wanneer je uren lang schuin tegen de zwarte scheepswand op moet zien, zooals Willem dat doen moet, die verder van de hamerende mannen verwijderd, met een steekvlam de oude menie uit de naden wegbrandt, terwijl zijn kameraad ze meteen moet schoonkrabben. - Kijk uit! Ben je nou een haartje be....’ zegt die kameraad, maar hij slikt het booze woord in, want Willem is de kwaadste niet, al is hij deze middag wel heel erg verstrooid. Hij weet dat Willem van die dagen heeft dat zijn aandacht heel ergens anders is, maar wáár weet hij zelf niet. Dan kijkt hij langs het dok in de verte, alsof hij schepen ziet die niemand anders kent, of omhoog, langs het puntje van de mast, dat nog juist te zien is, alsof hij op een vliegmachine met een speciale boodschap voor hem staat te wachten. Maar vanmorgen zijn het de meeuwen die Willem zoo verstrooid maken, en dat duurt nu al een paar uur. Ze lijken wel gek die vogels. Ze zijn zoo licht en vlug als duiven, maar als je ze goed beschouwt, zijn ze zoo stom als de | |
[pagina 5]
| |
eenden. Hun lijf is sierlijk en wit, maar ze doen tegen elkaar alsof ze kippen zijn. - Ik zou er best een van nabij willen zien of in mijn hand houden, denkt Willem. Want zijn het nou duiven of zijn het nou géén duiven? Maar als zijn kameraad weer eens gevloekt heeft, nu hij de steekvlam heelemaal in de verkeerde richting houdt, omdat een paar meeuwen net op dezelfde waterkring neerduiken, wordt hij weer aandachtig voor het werk en zegt bij zichzelf: ‘Jesses wat een kinderachtige vent ben ik toch eigenlijk. Ik lijk wel een kwajongen.’ | |
II.In de schafttijd blijven de mannen op hun stellage zitten, want het is lekker, hier boven op het water; en onder in het dok stik je van de benauwdheid. Ze laten hun beenen naar beneden bungelen, en gaan weer eens staan om zich uit te rekken. - Fijn weertje! zegt Willem, genietend van de blauwe dag. Als we 't maar een weekje zoo konden houen. - Nou, zegt de ander, het geeft je zoo'n mirakelsche slaap tegen de middag. - Doe dan net als ik, antwoordt Willem, en gaat languit op de plank liggen, met zijn armen onder zijn achterhoofd. Nu kijkt hij recht tegen het blauw aan, en als je lang kijkt komen er allemaal zilverpuntjes. En nu ziet hij ook een stukje maan, doorzichtig en wittig alsof het van een snipper sigarettenpapier is. De ander ziet hoe Willem glimlacht..... om niets. - Het lijkt wel of je je lieffie daarboven ziet, zegt hij. Maar als antwoord spuugt Willem zijn tabakswater in een sierlijk boogje over zich heen in het water. - Nou, zegt de kameraad, ze zal mij niet in de weg loopen hoor. Maar Willem denkt al aan heel iets anders: ik zou best in een vliegmachien willen zitten en zoo recht dat | |
[pagina 6]
| |
blauw in vliegen, met net zoo'n groote zwaai als die meeuwen. - Hoewel ze zeggen dat een postduif nog vlugger gaat, vervolgt hij halfluid tegen zichzelf. - Wat zei je? vraagt de kameraad. Als antwoord klinken twee schelle stoomfluitgillen over het water. - Heb je 't noù gehoord? lacht Willem. ‘'t Is alweer twee uur.’ En loom staat hij op om het werk te hervatten. | |
III.Daar heb je 't noul 't Is 't stomste wat je doen kunt om 's middags even op je rug te gaan liggen. Je bent de heele middag verder slaperig. - Allejezus, je slaapt bijna! zegt de kameraad, als Willem zijn steekvlam weer laat dwalen. Het eenige antwoord dat Willem weet is: ‘Je zei onderlaatst dat je Roomsch was. Die vloeken immers niet, dacht ik?’ - Stik de moord, klinkt het goedmoedig. Ze zitten nu op hun hurken om het ondergedeelte te doen, dat ze voor het laatst bewaren, omdat het zoo'n vervelende houding is. Het gaat een half uurtje goed, maar dan is Willem weer afgeleid. Het zijn nu wel zes meeuwen die rukken aan eenzelfde onherkenbaar ding dat op het water drijft. Ze vliegen dwars over elkanders bek; vreeselijke gulzigaards. Net menschen, denkt Willem. Daar heeft een het eindelijk te pakken; hij vliegt ermee weg terwijl de anderen hem achterna zitten. Kijk, hij vliegt hierheen. De kameraad ziet het ook; wat een handigert is zoo'n vogel! Hij scheert boven langs de scheepswand naar het dek toe.... - ‘Christus! Godbewaarme! Help, help!’ Willem's broek staat in brand. Hij liet de steeklamp dwalen, dwalen.... ineens heeft hij vlam gevat. | |
[pagina 7]
| |
De kameraad springt opzij, maar reeds komen de anderen toegeloopen, slaan hun jassen over hem heen, en trappen op hem alsof hij oud vuil is. Er is geroep naar beneden, terwijl het gekerm van Willem ze beangstigt: ‘o god, o god, oo!’ Het vuur is direct gedoofd, maar Willem is opeens bewusteloos, en terwijl ze hem wegdragen bedenkt er een hoe vreeselijk het is hoog boven zooveel water te staan, en nergens water te hebben om een brand te blusschen. | |
IV.Vandaag ligt Willem al een maand in het ziekenhuis. Hij zit nu alweer op en glimlacht omdat het net weer zoo'n mirakels mooi weer is. En omdat hij nu eindelijk van het gasthuisleven begint te profiteeren. Maar hij heeft een lijdensweg achter de rug; ontzaglijke pijnen. Zijn heele been was verbrand, en juist een paar dagen geleden had de zuster hem verteld dat het maar een haar gescheeld had, of ze hadden hem dat been afgezet. Hij mocht er niet aan denken! De rillingen liepen hem over zijn rug. Kijk, daar kwam ze weer aan, zuster Leocadia. Eigenlijk een jovel wijfje, de aardigste van al die zusters. Jammer dat ze niet trouwen, die Roomsche nonnen. Waarom toch niet? vraagt Willem zich af. Dat zouden nou net zulke goeie huisvrouwen zijn. Hij heeft het zich al meer afgevraagd, maar hij durft bij niemand daarnaar te informeeren, want dan zouden ze in de gaten krijgen dat hij niet Roomsch was.... En daar had je 't nou wat hem verontrustte sedert de pijn zoover geweken was dat hij weer behoorlijk denken kon. Hij was door een vergissing in het Roomsche ziekenhuis terecht gekomen, of misschien hadden de kameraden wel expres gelogen dat hij Roomsch was, want iedereen weet dat je bij nonnen het best wordt opgepast. En ze vragen je ook geen geld als je niets te missen hebt. Gelijk hadden ze! Willem vond dat hij verpleegd werd als | |
[pagina 8]
| |
een prins. Maar als ze 't ooit zouden merken dat hij niet Roomsch was, zouden ze hem dan niet wegsturen voor zijn tijd om was? En al die soesa die je dan met de Rijksverzekering en de Ongevallenwet kreeg.... - Neen, dacht Willem, ik zal het ze niet aan m'n neus laten zien dat ik nog nooit in een kerk ben geweest. | |
V.Het was zuster Leocadia die hem tegen den avond zijn eten bracht. Wanneer de schemer langs de witte wanden begon te sluipen, was het prettig als ze daar bij het raam stond, met haar smalle gezicht en haar witte handen in de wijde schortemouwen, om even te praten over koetjes en kalfjes. Vanavond keek ze heel geheimzinnig, en nauwelijks was ze bij zijn bed, of ze zei: Ik heb goed nieuws voor je. De dokter zegt, dat je morgen een eindje mag loopen.... aan de arm! Wat zeg je dáárvan? - Tof is 't, zuster. Dan gaan we samen een straatje om. - En of! antwoordde zuster Leocadia. En ik zal je zeggen waarheen we gaan. Naar de kapel, om God te bedanken dat je er zoo goed vanaf bent gekomen. Hij verdient toch dat je het eerst naar hem toeloopt, nietwaar? - E.... ja zuster, zei Willem aarzelend. Daar heb je 't nou, dacht hij. Als ze vragen: zeg je gebedje maar eens, vrind, dan hebben ze hem zóó door. Wat nou te beginnen? | |
VI.De volgende morgen vóór de heilige mis kwam Leocadia hem halen. Het loopen viel mee; hij strompelde nog een beetje, maar hij hoefde bijna niet te steunen op haar arm. Toen ze in de kapel kwamen, gaf de zuster hem wijwater. Hij bekeek zijn schoone vingertoppen en trok zijn wenkbrauwen op; dan zag hij dat Leocadia een kruis sloeg, en onhandig deed hij het na. | |
[pagina 9]
| |
- Je hoeft niet te knielen, hoor, fluisterde zij tegen hem. Blijf maar rustig hier zitten in de hoek. Ik kom je straks wel halen. - Gelukkig! dacht Willem; vandaag zal ik het tenminste nog redden. Na de mis wandelden zij weer netjes terug, en dienzelfden morgen zei de dokter tegen hem, dat hij over een week wel naar huis zou kunnen gaan. Nog een week in het ziekenhuis te blijven, dat vond Willem best; je kon nog je heele leven in de dokken zitten. Maar hoe speel ik het klaar om nog een heele week Roomsch te zijn, peinsde hij. Wat moet je allemaal doen.... kruisen slaan te pas en te onpas.... enfin, iemand als die zuster Leocadia was toch een heilig mensch. En zoo'n mis, dat was toch ook iets eigenaardigs; als je maar wist wat het moest voorstellen.... Tegen den avond kwam Leocadia terug, en half blij, half weemoedig sprak Willem: Over een week ben ik foetsie, heeft de dokter gezegd. Dan moet de mankpoot voor zichzelf zorgen, zuster! - Laat ik deze week dan nog maar goed voor je zorgen, lachte de non. En dan ernstiger: Niet alleen voor je lichaam, maar ook voor je ziel. Willem zette groote oogen op, en wist niet, wat hij antwoorden moest. ‘Hoe bedoelt u dat?’ zei hij, om maar iets te zeggen. - Nou, dat weet je toch wel, zei de zuster. Als straks de rector komt, ga je maar eens netjes biechten, dan kun je morgen te communie. Je ziel moet ook aansterken nu je lichaam vooruit gaat; en..... wordt het niet langzamerhand tijd? 't Is met me gedaan, dacht Willem. Hoe draai ik me dáár uit? Maar zuster Leocadia, die zijn nerveuse zwijgzaamheid anders uitlegde, ging ijverig voort: Kom, 't is toch niet zoo moeilijk? Je vertelt aan de rector alle kwaad dat je ooit | |
[pagina 10]
| |
gedaan hebt. Die is van geen kleintje geschrokken, hoor. En dan zeg je eerlijk tegen God dat je er spijt van hebt. Welnu? Willem is overtuigd dat hij nu moet kiezen of deelen, en zijn harde arbeiderskop weet wat een week ziekenhuisrust waard is. - Goed, ik zal het doen, zuster. En bij zichzelve denkt hij: in ieder geval kan het geen kwaad. | |
VII.De rector weet hoe of hij met zijn gasten om moet gaan. Voor hij het zelf merkt heeft Willem, op een stoel gezeten, al zijn wandaden verteld. Onderscheid van goed en kwaad leer je ook zonder een kerk. Maar Willem is zoo slim dáárvan niets te laten merken, en hij kon het zichzelve niet kwalijk nemen. 't Is toch geen kwaad om niet Roomsch te zijn? Hij krijgt de absolutie en slaat op goed geluk een kruis. Raak. Als de rector weg is, komt Leocadia triomfant binnen, en brengt hem een extra kop koffie. - En nu gaan we morgen fijn te communie, zegt zij, dan ben je weer een kerel die er zijn mag! - Ook dat nog, denkt Wilem, die gisteren pas voor het eerst menschen aan een communiebank zag zitten. En gelukkig, daar vindt hij een reuzen argument: Ik kan immers nog niet knielen, zuster! Maar hij zinkt door de grond als de zuster zegt: ‘Daar heb ik aan gedacht. Maar je kunt in de eerste bank zitten. Ik zal het aan de rector zeggen, dan brengt hij het Allerheiligste naar je toe.’ Willem durft niets meer te antwoorden, hij knikt gedwee van ja, en troost zichzelve maar weer met de wetenschap: dat het in ieder geval geen kwaad kan. - Denk erom dat je na twaalf uur niet meer mag drinken, zegt Leocadia nog voordat ze weggaat, en tusschen deze | |
[pagina 11]
| |
mannenzaal en de volgende bedenkt ze even, hoe gek het is dat de menschen toch zoo bang zijn voor God. Hij is de groote Minnaar, hij kan ons toch alleen maar goed doen, fluistert ze tot haar hart. | |
VIII.De volgende morgen krijgt Willem een mooie schoone jas aan, en stralend van geluk brengt de zuster hem naar de eerste bank. Zij weet niet dat hij vannacht een paar uur wakker gelegen heeft, omdat hij alsmaar moest denken aan wat hij gedaan had en wat hij nu nog doen moest. Het allerheiligste.... wat was dat? Die naam maakte hem angstig. Hij nam het besluit om het niet te doen; hij zou de volgende morgen in godsnaam maar zeggen dat hij niet Roomsch was. En nu had hij ineens die schoone jas aan, en zag hij het overtuigd-blije gezicht van Leocadia. Hoe kon hij 't nu zeggen? Hoe zou hij het tegen zoo'n goeiige zuster zeggen? Ze zou hem verachten. En had hij niet A gezegd? Nu moest hij ook maar B zeggen. Voor hij het wist zat hij in de eerste bank. En in zijn nood herhaalde hij steeds: in elk geval kan het geen kwaad.... het kan in geen geval schaden. Toch voelde hij zich vreemd te moede en bijna bang, alsof er iets groots ging gebeuren. Toen de priester aan allen de communie had uitgereikt, kwam hij ook naar hem toe. Leocadia wist dat God haar de verstrooidheid vergeven zou als ze naar hem keek, en toen de priester zich weer omkeerde, hervatte zij vuriger haar gebed, om hem te bedanken dat hij eenvoudige dokwerkers met zooveel zichtbare vroomheid en stichting het Allerheiligste liet ontvangen. | |
IX.- ‘Op zoo'n manier ben ik Roomsch geworden’, zegt Willem tegen de twee kameraden, die enkele weken na | |
[pagina 12]
| |
zijn trouwen tegenover hem in de kamer zitten; en om de ongewone geschiedenis gezag bij te zetten, keert hij zich om naar zijn vrouw, die in een hoek staat te koken, en zegt: Is het waar of niet, Kaatje? - Ja, je bent een mooie, antwoordt ze lachend, maar kijkt dan blozend en gelukkig de beide andere mannen aan. - Redeneeren helpt je nooit iets in je leven, gaat Willem al weer voort. Alleen wat je dóét is iets waard. Toen ik eenmaal te communie was gegaan, nou wil je gelooven dat ik toen geen kerk meer voorbij kon loopen? De volgende morgen ging ik uit m'n eigen naar de kapel, en ik begon te bidden. En ik dacht: nou ben je eigenlijk al Roomsch. Nadat ik uit het gasthuis weg was, ging dat zoo een paar weken door. Piet Koppens, die kennen jullie wel, die heb ik toen verteld wat er in dat ziekenhuis gebeurd is, en die heeft er weer met een bruine pater over gesproken. Ik heb toen geleerd wat er te leeren valt, en ik ben daarna ordentelijk gedoopt. Maar ik was toen werkelijk al Roomsch; dat zei die bruine pater ook. En wie A zei moest toch ook B zeggen. - 't Is mirakels.... 't Is casueel, zeiden de beide kameraden, toen Willem zweeg. Maar deze, ernstig geworden door zijn eigen verhaal, blies een dikke rookwolk weg en sprak: Als je goed nagaat, is het door die meeuw gekomen.... Je weet nooit hoe iets loopt.... Het kon de heilige geest zelf geweest zijn, die vliegt waarheen hij wil. Een duif en een meeuw, dat scheelt niet zooveel. Toen moesten ze alle vier lachen, en de vrouw zei: ‘Is-ie niet net een kind?’ |
|