De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
KroniekBeloften?De jonge Vlaamse dichters blijken, na hun werk verenigd te hebben uitgegeven in ‘De Doedelzak’ en ‘Wij’Ga naar voetnoot1), twee verzas melbundeltjes van merendeels zeer weinig zeggende poëzie, besloten tot zelfstandig optreden. In overdadige hoeveelheid kwam dit jaar de eerste oogst binnen. De verwachting was gespannen door de jarenlange stilte, die aan deze uitbarsting voorafging. Want wat was er gebleven van het pinkstervuur, dat na den oorlog boven veler hoofden vlamde? Het leek of, buiten de noodzakelike uitvallers, die slechts medeklinkers waren geweest, de voornaamsten gedwongen werden tot stilte. Zoog het absorberende nationalisme niet veel inspiratie mee in zijn moeilike konflikten? Zakte de jeugd tot dat soort nihilisme, dat geen geestkracht kan vasthouden bij gebrek aan werkelike weerstand? Wies Moens zweeg. Wellicht is 't tasten naar de oorzaak daarvan vruchteloos. Maar de, overigens meestal juiste, kritiek van vroegere vrienden, heeft hem zeker schuw gemaakt. Van den Oever stierf, nadat hij z'n laatste jaren zich verstard had in een onhoudbare theorie, die z'n meeste verzen schriel en dor maakte. Achilles Mussche bleef bij 't oude geluid en verslingerde zich in een leegte zonder houvast. Paul van Ostayen leefde. Hij eigenlik alleen nog van de groep ‘Ruimte’. Brunclair speelde hem grof en vervelend na. Burssens imiteerde beter, maar miste de bittere sterkte van veel overwinningen, die van Ostayen in zijn werk als een waarmerk droeg. Toen hij stierf, waar was jong Vlaanderen? Daarom is 't op zich zelf al verheugend, dit stapeltje bundels te zien. Wel is de inhoud lang niet evenredig aan deze verwachting. Maar met alle schreeuwende zonden tegen elementaire faktoren | |
[pagina 387]
| |
van poëzie is er in ieder geval: leven. Waarschijnlik jong, onges richt en ongesnoeid. Máár leven. Het kan een toekomst worden, veel meer is er eigenlik niet van te zeggen. Bekende stemmen zijn er op bijna elke bladzijde te beluisteren, in een paar van deze bundeltjes zo overwegend, dat er vrijwel niets eigens overblijft.
André Demedts met ‘Jasmijnen’ was de eerste. Onbeperkte sentimentaliteit en apostolaat van goede bedoelingen wijzen op zijn jeugd. Maar er is een onverzwakte volharding en een foutenkennende geestdrift, die kansen geeft. Nergens het gedicht, dat plotseling overtuigt door een geladen toon. Het is nog alles te veel in den trant van: ‘En dat ik zegen het leed dat wijd opengaat
als een vuurroode roos in mijn bloed,
en dat ik zegen geluk dat stil henengaat
opdat het leven voor de andere blijde zou zijn en eindeloos goed.’
En toch klinkt er iets door de naar adem snakkende regels, dat sympathie wekt en dat deze jonge onbestemdheid de goede klank kan doen vinden. Pieter G. Buckinx met ‘Wachtvuren’ is gezonder als de te openhartig-goedwillende Demedts. Zijn leeftijd is te raden uit zulke zinnen: ‘Van nacht heb ik zó luid om u gehuild, mijn kameraad,
de wind joeg als een noodkreet door de duisternis,
de vogels snikten luid de wolken tegen.
Langs al mijn lange wegen
zocht ik uw gelaat.’
De ‘Moede mazurka van Magdala’ en ‘Gebed in gemeenschap’ brengen Van Ostayen en Moens al te duidelik bij elkaar. Wel tenger, maar zuiver tussen de geforseerde krachtpatserijen, is dit gedichtje: | |
[pagina 388]
| |
‘Vreemd beven de lichten langs het kanaal....
Mijn leven is een klein verhaal
dat ik niet graag vertel.
De verre echo van een verre boot
Weent huivrend langs de landen
Geef mij uw lippen en uw ogen en uw handen
Het leven gaat zo snel....
Paul Rogghé hoort met ‘Uit 's Levens Koorts’ niet onder deze ‘kameraden’. Het is de harde, kantige, stokkende toon van Urbain van de Voorde, zonder diens bindende doordringende idee. De vorige dichters zwaaien de vaandels en zijn gulzig naar 't leven, en hij: ‘Uit 's levens koorts 't verrekte lijf gaan wringen
Wordt nu in mij 't verlangen van elk uur.
Vergeefs de geest, die worstlend tegen duur
De zee verkleint onmachtig op de klingen.
De roes, de veelte aller levensdwingen
Verpoovert, sollend, alle lust en vuur.
Het kampen moede vult men zich met zuur
En afval der verloopen levenskringen.
Daar is een doem in 't gaan en in het komen:
In kramp naar 't Al verbijt het knd veel leed.
Ontstelde jongling peurt in 't lauw verleden,
En alle hoop verdwijnt met late droomen.
Een opstand stijgt, na schijn van levensweten
En treitrend legt de zon haar droeven eed.
Zijn zelfbezinning, die geen genoegen neemt met de zwemmerig onbegrensde verzen van de anderen, kan een tucht worden, die, vervuld van leven, 't gevaar der geproclameerde broederschap | |
[pagina 389]
| |
vermijdt, al bleef die zelfbezinning in deze bundel nog te veel beredeneerde theorie. Jan Vercammen zal de jongste van deze groep zijn. Zijn ‘Eksode’, dat zich weinig onderscheidt van ‘Jasmijnen’ en ‘Wachtvuren’ - of 't moest zijn door een nòg kritieklozer jeugd en een nòg blanker zelfvertrouwen - eindigt aldus: ‘Wie ben je
die leest dit gebrekkelike verhaal van 'n mooie eksode?
Zit je in het fletse licht van de dalen der onverschilligheid,
en kleedt je de purperen schaduw van 'n eenzame eik?
Echoot niet in je ziel het roffelen van martiale trommen?
Zie,
op de vruchtbare glooiingen van de bergen defileren de de levensmachten!
Blijf je doof voor hun strijdkreet,
die hunkert naar de verovering der hoogste kruinen?
Vrees niet, dat hun echo iets breekt in je ziel!
Sta op:
zie,
de zon leeft heerlik op de rijke toppen,
en je broeders wrochten in de gouden dag.’
‘Gedoofden Vuren-As’ van Maurits De Doncker, sluit (voorlopig voor zover ik weet) de rij. Wat bij de vorigen wellicht overmoed mag heten, wordt bij hem pedanterie, die smakelozer is, daar er werkelik niet de minste reden voor aanwezig blijkt. ‘Ik, duistre duiker in de diepten mijner ziel,
vermei mij in 't ontbloten van haar noden.
En wordt niet iedre pure parel dezer ziel
in lust en leed, u die mij leest, geboden?’
De pure parel is volstrekt onvindbaar en zelfs de minder-pure ontbreekt in deze verzameling goedkope kralen. De tragiek, die | |
[pagina 390]
| |
achter deze verzen steekt (waarom zouden we dat niet geloven?) komt naar buiten aldus voor den dag: ‘O als een Weener-wals weent nu mijn ziel
omdat ik eenzaam ben en naar geluk verlang,
Mij weegt de teederheid, die 'k u onthiel,
barstens-gereed, gevangen in dees bange zang.’
Of zo: ‘Niet een is eenzamer dan ik nu ben,
gehuwd en vader en zo godsverlaten.
Hoe verder weg hoe beter ik u ken
o vrouw, u keren enkel kan mij baten.’
Zodat ‘Gedoofder Vuren-As’ van deze bundels, welker betrekkelike waarde toch bijna alleen in hoop-op-later bestaat, de minst-hoopvolle is. Banaal en onbeholpen rijmwerk, zwaar van redenloze opgeblazenheid en van een techniek die slechts de grofste buitenkant vermoedt: Vrienden, troosters grauwer uren rouw,
dragers van begeestrings drieste drangen,
bodem bove' ik in vertrouwen bouw,
hier! mijn hart hangt in dit vers gevangen.’
De vrienden geven we, gedeeltelik, een kans, juist om ‘begeestrings drieste drangen’, hoewel die bodem pas bij 'n volgend onderzoek met vertrouwen zal doen bouwen. Nu is er in ieder geval genoeg warmte en leefkracht om deze Vlaamse groep in het oog te houden en hun hopelike ontwikkeling belangstellend te volgen. Steenlandt te Kortrijk deed, wellicht niet zakelik, maar zeker goed door deze jonge dichters uit te geven. En, wat voor Vlaanderen zeer bizonder is, hij verzorgde de bundels op een eenvoudige, juiste manier. Ondertussen zij de lezing der kritieken van Paul van Ostayen dringend aanbevolen. H.K. |
|