De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
I.‘De witte verzen’, - aldus werd door Van Deyssel Van Eeden's ‘Lied van Schijn en Weezen’ genoemd, - verhalen 't drama der oprechtheid, zooals dat door den schrijver zelf werd beleefd, vanaf den dag, dat hij 't zelf-beschuldigend artikel ‘Aan den Heer Frederik van Eeden’, onder 't pseudoniem Lieven Nijland ter publicatie inzond, tot dien, waarop hij voor de eerste maal neerknielde voor 't tralie-raampje van den biechtstoel. Z'n leven lang heeft Van Eeden 't ondankbaar ideaal eener volkomen oprechtheid nagestreefd; ondankbaar, als we alleen van menschen dank verwachten zouden. Van Eeden heeft ondervonden wat het is: oprecht te zijn in een wereld, die huichelt; 't Wezen te kiezen boven den Schijn, die volgens 't ritueel van 't egoïsme wordt aanbeden door 't gros der samenleving. Z'n geheele leven door heeft hij naar oprechtheid gestreefd. Wat de 17-jarige eerlijk, zonder verdraaien noteerde in z'n dagboek, dat schroomde de 69-jarige niet te publiceeren. Hij aarzelde niet, te bekennen dat er behalve 'n tweede kalmer jeugd, - de Genade schonk hem rust na zijn dolage over tallooze Wegen, - ook nog een woelige jeugd-periode in z'n leven aan te wijzen valt. | |
[pagina 377]
| |
Oprecht was Van Eeden, toen hij zonder schijnsvroom vertoon de feilen erkende, die hij in ‘de kleine Johannes’ maakte: z'n meest geprezen en meest populaire werk. Te oprecht was Van Eeden, dan dat hij niet eerlijk erkennen zou, vaak onoprecht te zijn geweest. | |
II.Slechts zulke menschen, slechts zij, die 't eerlijk met de waarheid meenen, - o! ze zijn zeldzaam, - kunnen zich wagen aan 't verhaal van hun leven, zonder gevaar, dat 't het verhaal worden zal van een leven, zooals zij zich gewenscht hadden, dat het hunne zijn zou; zonder gevaar, dat dit verhaal zal ontaarden in een opsomming van àl schooner verwachtingen, die slechts door ‘der tijden ongunst’ tot geen werkelijkheid werden, en waars achter men de schamele werkelijkheid meent te verbergen. Wie zal ziften 't wezen uit den schijn, die door de glanzing van den schijn bekoord werd?
Eenige oogenblikken van zelfbezinning zijn in 't van gedachten en gebeurlijkheden doorswoelde leven van den mensch onontbeerlijk; even onontbeerlijk, als voor den zakenman de oogenblikken zijn, besteed aan 't bijhouden en de controle zijner boeken. In die momenten van noodzakelijke bezinning op 't blijvend-waardevolle, dat 't leven in zijn vlottenden gang voor den mensch heeft nagelaten; op 't onuitwischbaar spoor, dat 't etste in de herinnering; - in die momenten, heeft Van Eeden ‘Het Lied van Schijn en Weezen’ gedacht en gedicht. - Gedacht: want van overdenken en beschouwen zijn ‘de witte verzen’ de neerslag. Gedicht: want ook in die terzinen doet de ‘intellectueele passie’ soms den toon zinderen, dien Kloos en anderen na hem in Potgieter's Florence bewonderden. - Wat Dirk Coster schreef in zijn inleiding tot de ‘Marginalia’, zou ook ‘Het Lied van Schijn en Weezen’ kunnen inleiden. | |
[pagina 378]
| |
‘Wat de eerste periode van het menschenleven die achter mij ligt’, zoo heet het daar, ‘mij te denken heeft gegeven, heb ik getracht saâm te vatten en neêr te leggen in deze bladzijden. Het mogen er weinige zijn, maar méér heeft mij het leven vooralsnog niet te weten gegeven. Het is het eenige, wat uit veel waan en zelfbedrog, ik mocht behouden....’ Dit kan ook gelden voor Van Eedens levens-overschouwing, doch met alleen dit onderscheid, dat zijn terzinen niet van één levensperiode het getrouw verslag vormen; doch van meerdere, die in elkaar overvloeien, of neven elkander bestaan, - hoe vreemd dit ook lijke, oppervlakkig gezien, - om, als een fuga, hun deining te besluiten in een breed accoord, ‘het slotaccoord op de symphonie zijns levens.’ Den inhoud van zijn lied ligt dan ook geen strakke conceptie ten grondslag. Het gedicht werd door Van Eeden ge-leefd. En al zou hij, voor hij zich te schrijven zette, ook een vast plan gemaakt hebben om het zóó en zóó in elkaâr te steken, van dit plan moet al weinig méér terecht zijn gekomen, dan die onderdeelen ervan, welke strikt den uiterlijken vorm betreffen; dan de verdeeling in drie boeken, de onderverdeeling van elk boek in twaalf zangen en 't streng volhouden van den terzinen-vorm. | |
III.Met deze notities, als noodzakelijke inleiding, kunnen we den kostbaren inhoud, - de wijsheid van een menschenleven vol leed en strijd, - in zoo'n kostbaren vorm nader beschouwen. En dan zullen we zien, dat in deze verzen de essentie aanwezig is van àl Van Eeden's werk van de lijdensfilosofie in ‘Ellen’ tot de deemoedige berusting in 't ontroerende vers ‘Mijn Handen’ toe. Geen biografie, door welk scherp vernuft of welk mild begrijpend hart ook over Van Eeden saâm gesteld, zal in zoo'n compacten, strakken vorm een zóó helder en volledig beeld geven van Van Eeden's moeizamen opgang naar 't Licht, als hij in zijn drie terzinen-boeken ons zelf geschonken heeft. | |
[pagina 379]
| |
In de eerste verzen reeds klinkt Van Eeden's verlangen naar 't Licht, waarvan hij het bestaan vermoedde, maar dat hij met dwaallichten vaak verwarde, waarbij hij soort-gelijke ervaringen opdeed, als de meikever uit ‘de Kleine Johannes’ op zoek naar 't Groote Licht. . ... ‘'t Licht’, zoo zingt hij, dat ik wel vaak, maar nimmer nog gestadig
heb glanzen zien, - 't welk mijn versmacht gezicht
zoekt angstiglijk en fel, dat het verzadig
zich aan zijn éénig heil, die groote bron
van helderheid, - ....’
Dit verlangen naar 't Licht, waaruit voortkomt 't zoeken en eindelijk 't zien van 't Licht, ‘'t Licht van des Vaders heerlijke Genade’, (Derde Boek, XII), vormt de stuwkracht van dit gedicht, zooals 't de stuwkracht vormde van Van Eeden's leven. En de richting, waarin die stuwing ging, als onbewust, noemt Van Eeden haar een dertig jaar voor zijn bekeering, bij den juisten naam in den aanhef van den IIden zang van 't Eerste Boek: ‘Heilige Rigting, linie van genade.’ (Uit dezen regel wordt het ons duidelijk, hoe Van Eeden in zijn bekende bekeeringsrede, - opgenomen in ‘Langs den Weg’ - verklaren kon: ‘Van mijn dertigste jaar stond ik gereed en ontvankelijk voor het Katholicisme, maar ik kende het niet.’) Het verlangen naar 't Licht, gestuwd langs de Linie der Genade, vormt de spanning, die stevigheid geeft, weerstandsvermogen, aan den brug van 't Wezen over den afgrond van den Schijn. 't Is met veel zelfverloochening, verloochening van het Zelf, het Ik-je, dat hij in zijn Tachtigerstijd graag op steeds hooger troonen plaatste, dat Van Eeden dien brug van 't Wezen boven den afgrond van den Schijn zou bouwen om te pelgrimeeren naar 't Licht. | |
[pagina 380]
| |
IV.We zeiden reeds, dat Van Eeden oprecht was, vooral in zijn terzinen-boeken. Daarin wijst hij vonnis over zich zelf, keer op keer, meedoogenloos en fel. Bracht hij in ‘Ellen’ 't offer van zijn liefde voor een vrouw, die niet de zijne wezen mocht, hier brengt hij 't offer van zijn trots op eigen kennis, eigen inzicht, op een wijsheid, die voos blijkt. Nederig laat hij hier, niet eens, maar vaak, z'n fier geloof varen in Wezenlijkheden, die bleken Schijn te zijn. Het doodsverlangen in ‘Eigen Uitvaart’, - de klaag-kreet van den Kleinen Johannes tot den Dood: ‘Neem me mee!’, - de vermoeide weemoed der ‘Nachtliedjes’, - dit al hoort zijn vonnis in regels, als deze, uit den IIIden Zang van 't Eerste Boek: ‘Ziek is de ziel, die 't eigen Zijn misduidde,
door óovermoeheid innerlijk ontaard,’
‘Zoo worden nooit geleid
welkende zielen, die in zich niet vonden
't geloof aan zich en eigen meerderheid
tot deezen bloei.’
De smart-waanzin, die in de slot-rei van ‘Ellen’ God toeschreeuwt: ‘O Gij zelf-moordend Licht!
Vreemde, wreede, die weet en niet zegt’....
wordt, als godslastering, erkend in de volgende verzen uit den IIden zang van 't Tweede Boek: ‘Want vreugde, rust en schoonheid zijn embleemen
van 't Weezen Gods,’....
De hoogmoedige menschenverachter, - de Kleine Johannes, die bij Windekind blijven wil, omdat de menschen dom zijn en slecht, - Kloos' bondgenoot, die in ‘De Noordewind’ zijn koude verachting aldus uitzingt: | |
[pagina 381]
| |
‘Hoog wil ik stijgen met den Noordewind,
booven 't gerucht der stemmen - booven 't licht
der volle straten. Weg! het warm gewoel,
de weeke druk van menschen om mij heen!’,
- die hoogmoedige richt zich zelf, belijdt eigen schuld, als hij schrijft: ‘Haat is wat afstoot, liefde wat verbindt,’
Eerste Boek; zang IX.
En de aan 's werelds en 's menschen bestemming twijfelende Taede uit 't Eerste Deel van ‘Sirius en Siderius’, en in wiens woorden de instemming van den schrijver hier en daar onmiskenbaar door-klinkt, wordt even vaak afgestraft, als in de terzinen de leidende kracht der Genade wordt erkend.
Maar niet alleen 't onvolkomene in eigen werk wordt in zijn zelf-requisitoir gevonnist; ook 't onvolkomene in eigen leven. De heele IVde Zang van 't Tweede Boek is gewijd aan de afdwalingen van 't ‘steil pad’. ‘Het feestelijk leeven trekt, de gulden wijn
sparklend op 't tafelswit, die met zijn loome
gloorie omwolkt de scherpsgekante pijn
des dorren leevens....’
En vol bitteren spijt erkent hij: ‘Ai, mij! die ik aan 't hart der Lust mijn rust
te zoeken plag, - nu ken ik haar vijandig,
doch vind met al die kennis niet gebluscht
haar valsche bakenvuur op 't donker-strandig
land van verderf, haar sluiksche macht wies aan
bij elk contact - eilaas! en onbestandig
maakt zij mij elken tred, nu en voortaan.’
| |
[pagina 382]
| |
V.In den laatsten zang van 't laatste boek, in den XIIden Zang, die ook wel ‘bekeerings-hymne’ geheeten wordt, omdat Van Eeden, als bekeerling, hierin z'n hymnische vreugde uit over 't gevonden Licht, komt hij tot de bekentenis, die voor een denker en dichter wel 't bitterst is. Reeds in den aanvang van 't ‘Lied van Schijn en Weezen’ bleek de dichter als te voorvoelen, dat eens de zedelijke noodzaak zich zal doen gelden tot het doen dezer bekentenis. Dertig jaar vóór zijn bekeering schrijft hij: ‘Voorwaar,
de vreeze der vergeefschheid spaart niet èèn,
die richt op einden welberekenbaar
de linie van zijn Zijn.’
En daarin is 't, dat we een preludium meenen te hooren, tot het offer-zware woord uit den slotzang: ‘en veel wat ik in deeze verzen sprak
zou ik nu dwaling en verdwazing heeten.’
Als dit het einde zijn zou van 't ‘drama der oprechtheid’, zooals we ‘Het Lied van Schijn en Weezen’ noemden, dan was dit drama een droeve tragedie. Doch een zoo groote oprechtheid, als 't eerlijk erkennen is van de aanwezigheid van veel dwaling en verdwazing in een geschrift, dat een definitieve uitspraak bedoelde te zijn van Van Eeden's wijsgeerige overtuigingen vond reeds hare belooning in 't vinden van 't Licht, dat hij ‘wel vaak, maar nimmer nog gestadig’ had zien glanzen.
Maastricht, 13 Oct. 1929. |
|