De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Anton van Duinkerken:
| |
[pagina 364]
| |
Portret van DESCARTES
naar een houtgravure van Jacques Beltrand | |
[pagina 365]
| |
veel te precies, waar dat alles vandaan kwam en kon te goed verklaren hoe andere mensen er zulk een gewicht aan gaven. De psychologie had geen raadsels voor hem en de loop der eeuwen draaide veilig op de veer van zijn horloge van seconde naar seconde. Hij was daar zo volkomen gerust in, dat hij het niet eens hoorde. Maar zou hij het toch gewaar worden, dan was het zeker om tevreden te zijn over het rythme van de Vooruitgang. Deze Descartes is altijd gerust. Angst heeft hij hoogstens voor zijn lijfelike huid, maar de nacht van Pascal zou zijn hele wezen belachelik maken voor hem zelf. En hij kan alles, behalve zich weerloos overleveren aan zijn eigen belachelikheid. De caricatuur heeft kans op bijval in een periode, die de hevigheid der zielsaandoening boven alles bewondert en geen zwaarder blaamwoord vinden kan dan lauwheid van temperament. Temeer sinds het ook bij onkundigen van een oprecht intens geloof getuigt, de scolastieke wijsbegeerte voor te stellen als een wijds en ruim gebouw, dat Descartes nooit van zijn armetierige leven betrad en waaruit hij trouwens weggejaagd zou zijn als hij ook maar had durven hopen op het baantje van portier. Hij was door niemand aangenomen voor de schoonmaak en het werk, dat hij deed, wordt voorgesteld als een stiekem uitgeoefende beunhazerij ergens op zolder met de veronderstelling, dat hij mogelik onaangenaam verrast zou zijn geweest, als iemand hem betrapt had en precies gezegd had, wat hij nu eigenlik deed. Maar zover kwam het niet, want hij liet immers aan geen mens de kans om hem iets duidelik te maken, daar hij geen storing duldde in de rust, waarmee hij op eigen gelegenheid de cosmos in elkander peuterde. Het kortzichtige burgerheertje Descartes zit te vossen in oude papieren en vergist zich met de twijfelloze volstrektheid van een Dageraadspropagandist en daaraan dankt hij zijn faam als vader der vrije gedachte. Een waarlik ernstig mens mag met hem het loopje nemen, zijn hele wijsbegeerte te weerleggen in zeven eenvoudige regels om haar dan achteraf nog eventjes over het absurde heen te drijven door te wijzen op het rationalisme en de franse revolutie, die er het onmiddellik gevolg van zijn en op de heidense tendenzen in het hedendaagse Europa, die er | |
[pagina 366]
| |
nauw mee samenhangen. Hij heeft het alleen maar zo kwaad niet bedoeld, omdat hij in zulk een geval een duimbreed te groot ware geweest voor het postuur, waarbinnen zijn geleerde domheid past. Hij is het bijziende type van de lafheid in het absolute, een ondeugd, waarvan men zichzelven het makkelikst schijnt vrij te pleiten door inkt te vermorsen aan de dagvaarding van groteren. Men kan hem in Holland volkomen afschuwelik maken door aan dit alles toe te voegen, dat hij deelnam aan de predikantenruzies van ons vaderland en erg bevriend geweest is met de Huygens uit het Rembrandt-opstel van Bruning ..., Hiertegen is hij onverdedigbaar, omdat het diepst van zijn gemoed vandaag onbegrijpelik is. Wij weten precies wat hij dacht, maar het is moeilik te raden, wáárom hij dat dacht en waarom hij het juist was, die het dacht. ‘Slechts die heeft goed geleefd, die zichzelf goed verborgen hield’ was zijn lijfspreuk en in een brief beleed hij, dat hij zich bewust was van zijn geheimzinnigheid voor derden: ‘Larvatus prodeo’ ... ik ga gemaskerd. Er zijn papieren verloren, wier bestaan wij enkel kennen uit de overlevering van Leibniz en Baillet en die ons wellicht iets meer gezegd, maar misschien nog veel meer verzwegen zouden hebben dan de gepubliceerde werken en private brieven, die hij naliet. Het zijn aantekeningen, gemaakt in de heftige jeugdcrisis, die, volgens zijn ‘Discours’, beslist moet hebben over zijn wijsgerig denken. Wat we nu weten, onthult ons slechts de waarheid, dat Descartes een gedrevene was, en een bewust gedrevene. Hij dacht fataal, omdat hij denken moest. Iets in zijn hart of in zijn hoofd is levenslang onverzadigd gebleven en hij, die de driften der ziel heeft ontleed in somtijds diepkervende aforismen, heeft nooit de drijfkracht van zijn eigen ziel genoemd. Hij heeft gezegd dat hij daarover zweeg, maar nooit bekend, waarom hij zweeg. Dat een intieme geschiedenis van zijn gemoed ooit geschreven zou worden, heeft hij moedwillig verhinderd, maar een enkele maal geeft hij tussen de regels te lezen, dat dit een pijnlike geschiedenis zou zijn. Pascal was openhartiger, ook tegenover zich zelf. Bij Descartes is het moeilik, onderscheid te maken tussen zelfverlochening en | |
[pagina 367]
| |
leugen. Hij heeft de contoeren van zijn portret eigenhandig vervaagd, maar men kan niet achterhalen of hij het deed om de aandacht alleen naar zijn denkende ogen te trekken, dan wel om haar af te leiden van een gebrek, dat hij kende, maar onbesproken wilde houden. Misschien zijn de beide motieven in zijn scherp bewustzijn verward. Gemoedsbewegingen bespreekt hij slechts als vijanden, wier naam men liever niet te dikwijls noemt. Als hij de driften van de ziel behandelt, doet hij het met gedwongen kilheid. Hij stelt diagnosen om geen belijdenissen te schrijven. Heeft hij ooit waarlik iemand liefgehad? In het droomgezicht aan de Donau zag hij een mens, van wie hij heel veel hield en van wie hij geen afscheid had genomen, toen hij voor de eerste maal uit Holland vertrok (1619). ‘Het was niet mogelik deze persoon te naderen’ vermeldt hij. Wanneer hij iemand dierbaar noemt, wordt hij onmiddellik omzichtig. Een ogenblik laat hij de grote gevoelsbetekenis van zijn vriendschap voor Isaäc Beekman vermoeden; wellicht is deze de persoon uit het nachtelike vizioen, maar heel hun omgang schijnt te berusten op een gedeelde belangstelling voor meetkundige problemen. Nergens verbleef Descartes bestendig, doch de herinneringen, die hij meedroeg van een stad of land, schreef hij alleen maar neer, wanneer ze natuurkundige waarnemingen betroffen of daartoe de aanleiding waren geweest. Het is niet mogelik zijn verhouding tot prinses Elisabeth van de Paltz en zijn latere omgang met Anna Maria van Schuurman precies te waarderen. Soms denkt men aan een verzwegen doch diepe vertedering, maar even later krijgt men den indruk dat hij deze vrouwen slechts beschouwde als recipiënten van zijn ideeën. Zelfs wat Hijlena Jans, de moeder van Francientje, voor Descartes geweest is, weten we niet. En wat was hij voor haar? Gaf hij zich aan haar over als aan een noodzakelik experiment, als aan een driftig avontuur, als aan een domme roes? Vast staat, dat hij zijn kind hartstochtelik beminde. Hij liet het dopen in de protestante kerk te Deventer en door een dominee. Het stierf, toen het vijf jaar was. Wat heeft hij werkelik gedacht over God? Was het achteloos- | |
[pagina 368]
| |
heid tegenover de ‘religie zijner minnemôer’, die hem in Deventer een predikant deed zoeken voor het doopsel van Francientje? Hij had zich in dezelfde stad op deze religie beroepen, toen Revius, de dichter, hem bekeren wou tot het nieuw evangelie. ‘Ick heb de religie van mijne minnemôer’. Mag men besluiten, dat hij de godsdienst der voedster een voorwaarde achtte tot het geluk van het kind en daarom Francientje wilde kweken in de overtuiging van Hijlena Jans? Zag hij traditie als haerediteit, of versmaadde hij haar? Heeft hij als katholiek geweten wat hij deed en het mogelik tòch gedaan, ofschoon hij kreunde onder de vernedering van deze zware zonde? In dat geval heeft hij Hijlena Jans bemind met een uitzinnige begeerte, die zij niet verzadigen kon. Hij heeft haar al zijn zekerheden kwijt gegeven in een concessie tegen zijn geweten en voor een bijzit het eeuwig geluk geriskeerd. Maar deze zekerheid hebben we niet. We weten alleen, dat hij vluchtte naar een nieuw verblijf-oord, dat alweer zeer tijdelik zou zijn. Alles is in zijn leven ogenblikkelike pleisterplaats; zijn sterfbed zelfs, waarop hij lag te vechten tegen vlagen van verbijstering, is geen rustpunt geweest. Hij ervoer de ruimtelikheid als een benauwenis; - voor hem was de ziel in het lichaam ‘als een varensgezel op een boot’ of ‘als een gevangen mens in zijn kerker’. Meermalen bekent hij dat de beklemming van zijn gevoel van diepen invloed is geweest op zijn gedachfenleven, maar hij heeft de macht of de wil niet gehad om die beklemming uit te schrijven. Zijn angst droeg hij achter het masker van zijn zekerheden. Hij twijfelde methodies, maar kwam hij daartoe omdat hij twijfelloos geloofde? Reeds bij zijn leven is zijn godsdienst een raadsel geweest. Hij zocht zijn omgang onder libertijnen en jesuieten, rozekruisers en predikanten, calvinisten en fransiscanen. Zijn loopbaan begon onder Maurits van Nassau, die er geen weet van had of de praedestinatie blauw of groen gekleurd was, en zij eindigde in het lutherse Zweden. Was hij gelovig katholiek? Zijn vijand Voetius noemde hem in hetzelfde boek een kortgerokt jesuiet en een goddeloos man, zodat we moeten geloven dat Voetius eerder effect | |
[pagina 369]
| |
verwachtte van de kracht van een scheldwoord dan van de juistheid ener aantijging. Een ander dominee, Saumaize, schreef terzelfder tijd, dat hij geleefd heeft in een stipte onderhouding van de voorschriften en wetten van de Moederkerk. De priester, die hem bijstond aan zijn doodsbed prijst zijn vroom verscheiden en de koningin, wier hof zijn laatste woonplaats is geweest, verzekert dat hij leefde als goed en oprecht katholiek. Zijn eerste biograaf Baillet schreef na dertien heiligenlevens het zijne, waaraan slechts de autoriteit van een heiligverklaring ontbreekt. Maar in zijn gedachten kende Descartes geen nederigheid. Hij knielt niet voordat hij een boek schrijft. Hij denkt rechtop en recht voor zich uit. Zijn liefste houding is de houding van een secte-vader. ‘Il aurait bien voulu se pouvoir passer de Dieu’ schreef Pascal over hem. En Maurice Blondel gaat verder door te zeggen: ‘Descartes ne retient de Dieu que se qui lui permet de se passer de lui’. Voor Dimier is hij een goedbedoelend, maar als per abuis mislukt apologeet der Kerk, voor Taine een ‘slecht christen’, voor Jules Simon de ‘vader van het vrij onderzoek’, voor Hegel een ‘held, die de moed had met alles te breken en van voren af aan opnieuw te beginnen’, voor Voltaire een ietwat bijgelovig rationalist, voor Giovanni AlbertoGa naar voetnoot1) een fantast en ‘il machinatore di un universo imaginario’ in tegenstelling tot Galilei, die ‘il fabricatore di una filosofia eterna’ genoemd wordt. Maritain beschouwt hem als een ketter in het gezelschap van Martin Luther en Jean Jacques Rousseau, Koyré integendeel behandelt Descartes als een zeer ernstig katholiek gelovige. Fouillé noemt hem ‘een van nature protestante geest’, Jacques Chevalier een pragmatist, Strowski een stoïcyn. Zijn allerlaatste biograaf, Maxime LeroyGa naar voetnoot2) schildert hem af als een voorzichtig huichelend vrijmetselaar met een hartstochtelik temperament, die door jesuietenangst gedreven werd om over de metaphysica dingen neer te schrijven, waarvan hij zelf geen zier geloofde. Descartes heeft even veel gestalten als commentatoren. | |
[pagina 370]
| |
Overal is de verklaring gezocht van zijn rusteloos reizen en zijn vrijwillige ballingschap. Vluchtte hij voor de jesuieten, waarom koos hij dan zijn verblijf onder intolerante dominees? Men heeft verondersteld, dat hij als rozekruiser geheime berichten rondbracht naar de ingewijden van de secte, maar het staat helemaal niet vast, dat hij rozekruiser geweest is. Begeerde hij zich in te kluisteren in stilte, hoe kwam hij er dan toe, haar gedurig zelf te verbreken? Hij zocht het gezelschap van verstandigen en wordt door tijdgenoten nimmer afgeschilderd als een mensenschuwe. Dreef hem niet eerder de altijd voortgezette ‘studie in het boek der wereld’, waarover hij spreekt in het begin van het ‘Discours de la Méthode’? Hij was bezeten van nieuws-gierigheid. Elke ervaring ontgochelde hem: ‘ik leerde, dat ik niets te vast geloven moest van al hetgeen, dat mij slechts bijgebracht werd door het voorbeeld en door de gevestigde gewoonte en zo bevrijdde ik mij langzaam van veel dwalingen, die ons natuurlik licht omfloersen en ons minder vatbaar maken voor de overtuiging des verstands’. Maar hij gaf de ervaring nooit prijs. Hij verlangde haar slechts te vernieuwen. ‘Nadat ik dus enige jaren gebruikt had voor de studie in het boek der wereld om te trachten wat ondervinding te krijgen, nam ik op zekere dag het besluit, ook in mij zelf te studeren en al de krachten van mijn geest te zetten op het zoeken van de wegen, die ik volgen moest, iets wat mij nu (dunkt mij) veel beter gelukte dan wanneer ik nooit van mijn vaderland en van mijn boeken zou zijn heengegaan.’ In deze regels ontraadselt hij zich als een pelgrim op weg naar zichzelf. Hij wil in zichzelf genieten de hoogst mogelike ervaring van de natuurlike geest, de ervaring der volstrekte en alles-omvattende evidentie. Zijn doel is ‘de ware methode om te komen tot de kennis aller dingen, die zijn geest omvatten kan’, een lichte en stralend-heldere verwerkeliking van het donker mysties ideaal van Ramon Lull, wiens weg hij minacht, maar wiens droom hij nimmer van zich af kan zetten. Dit is de volmaakte vereniging van de zuivere rede met het kenbaar object, een intellectssextaze, die Malebranche gedeeltelik ervoer en die Kant geheel onderving. Het is de bijna-krankzinnigheid van het hyperlucide begrijpen. | |
[pagina 371]
| |
Natuur en God wil Descartes omvatten in het desnoods ondeelbaar ogenblik ener verstandelike duidelikheid, die nergens raadsels laat. Dit ogenblik is niet een moment van ontstijgen aan de natuurlike capaciteiten, maar juist hun uiterste samentrekking op de alsevidentie. Zijn denken is een gulzig absorberen van het heelal tot deze uiterste concentratie. Wat Kant intellectueel ervaren moet hebben, toen hij tot de cathegorieën-a-priori concludeerde, is maar een onderdeeltje van het zwijmeldronken schouwen in de begrijpelikheid aller dingen, waarnaar Descartes heeft begeerd. Binnen zijn geest moest hij het scheppingsproces als het ware herordenen tot het oer-moment daarvan, waarop alle mogelikheden van elke creatie besloten liggen in één onzegbare abstractie: de volstrekte duidelikheid. Elke ervaring van lagere rang was materiaal, en bevredigde hem hoogstens als zodanig (dat wil zeggen: uiterst tijdelik) maar dreef hem dan tot rustelozer zoeken aan. Zijn drift is niet gericht op een eindeloze veelheid van ervaringen, maar op hun oneindige eenheid, ergens in een verborgen punt van zijn gedachte. Zijn kenmerkend adagium: ‘Cogito, ergo sum’ heeft voor zijn psychologie de tragiese waarheid bevat, dat hij het gehele bestaan ondergeschikt moest maken aan een nooit tevreden denken. Hij wilde de wereld ervaren als zuiver gedachtebeeld. De plotselinge vatbaarheid daarvan zou zijn enig genot zijn; de gedeeltelike begrijpelikheid kon zijn verlangen niet verzadigen, en zelfs niet temperen. Hij wordt bezeten door een ijlkoorts naar het absolute begrip van alle ding ineens. Dit is de verschrikkelike grootheid van zijn persoonlikheid. Zij werd er door gemaakt en tegelijk vernietigd. Zij bestaat inderdaad alleen bij genade der zuivere gedachte, die zich te buiten wil gaan aan haar eigen ondeelbare eenvoudigheid. Het wereldbeeld van Descartes is anthropocentries genoemd, maar die benaming is te ruim. Het is in de strikste zin van het woord egocentries geweest. De wereld draaide alléén voor hem en zij draaide niet slechts, maar ze tolde in een duizelende spiraal om hem heen en hij zocht het angstwekkend beginpunt van deze spiraal. Hij wilde dat vastleggen binnen zichzelf, in een supreme abstractie van zijn denkend brein. | |
[pagina 372]
| |
Dat verklaart, hoe hij het Godsbewijs van Sint Anselm herhaalde in zijn methaphysica. Kan men geloven aan een apologetiese bedoeling van een dialectiek, die in laatste instantie neerkomt op de regel: ‘Descartes denkt, dus God bestaat’? Eerder is hier het grijpen naar de uiterste onmogelikheid om de ganse Gods-swetenschap binnen te halen in het natuurlik denkend brein van het individu, niet als een loutere genade, niet als een redelik gegrondvest stelsel, maar als het hoogste onderdeel van een hypercosmies éénheids-concept, dat Schepper en geschapenheid omvat binnen de lichtende extaze van één intellectuele evidentie. God en wereld te zien in de bliksemstraal der alles verhelderende oer-begrijpelikheid, zoals wij ze van nature gezien zouden hebben, wanneer wij nimmer uit het Paradijs verdreven waren, dat is het streven van Descartes. Hij wil de ‘vlees-geworden engel’ scheppen, zegt Jacques Maritain. Juister lijkt het, te zeggen, dat hij langs louter intellectuelen weg het onverduisterde verstand der erfrechtvaardigheid herwinnen wil. Daartoe herleidt hij elke ervaring tot zuiver gedachtebeeld en waardeert hij de menselike kennis naar de graad van die herleidbaarheid Hij bekent zijn voorliefde voor de mathematiese wetenschappen: ‘à cause de l'évidence de leurs raisons’, maar schrijft over de toekomst van de ziel aan Constantijn Huygens (in een brief van 13 October 1642): ‘Hoewel de godsdienst veel leert over dit onderwerp, vind ik in mijzelven een zwakheid, die mij waarschijnlik met het merendeel van de mensen gemeen is. Want, schoon wij wensen te geloven en zelfs kunnen denken dat wij vast geloven wat de godsdienst ons voorhoudt, worden wij doorgaans niet zo diep geraakt door de dingen, die alleen het geloof ons leert en die ons verstand niet kan achterhalen, dan door de andere, die ons bovendien worden bijgebracht door zeer evidente natuurlijke redenen’. Hij wist geen weg met het geloofsgeheim, maar begeerde de uiterste evidentie. Zijn leer over het heilig Sacrament klinkt op den dag van heden haast belachelik, maar wanneer wij haar met de leer van de School vergelijken, valt op, dat de theorie van Descartes kan worden geclassificeerd in een werkelik of denk- | |
[pagina 373]
| |
beeldig stelsel van physiese mutatie-theorieën, maar dat de leer van Sint Thomas een bewuste uitzondering maakt op iedere classificatie en op elke mogelikheid daartoe. Descartes wilde begrijpen. Voor hem bestond niet de bezwijming der vermogens in de bovennatuurlike schouwing. Hij kon niet eerlik zeggen: Tibi se cor meum totum subiicit,
quia te contemplans totum deficit,
want wanneer alles wegviel, behield hij nog steeds zijn verstand. Hij is de Faust, die niet alleen de laatste geheimen van hemel en aarde ontraadselen wil, maar die daarenboven niet tevreden is voordat hij hun totaliteit zuiver weerspiegeld ziet in het beeld van de Mephistoteles, aan wie hij zijn ziel heeft verkocht. Daarom denkt hij fataal, niet slechts naar het het eind van de gedachte, die hem bezighoudt, maar deze stuwt hij naar het eind van alle gedachten, naar het vizioen der al-begrijpelikheid in de volkomen eenzaamheid van de denkende geest. Hij wilde, dat ‘zijn ogen zouden opengaan, kennende goed en kwaad’ in énen. Descartes is de gedrevene door duivelsen hoogmoed, wiens jacht naar de Godegelijkheid zo koortsig is, dat zij hem geen terugzien op zichzelven gunt. Hij heeft, uit begeerte naar het donkerst weten, zijn ziel aan zijn verstand verkocht, zonder zich af te willen vragen wat hij bij die ruil verloor. Dit kan men in een vlot caricatuur belachelik maken door het geval te ontdoen van de psychiese verhoudingen, waarin het mogelik was, maar zelfs dan komt men niet verder dan tot de tragiese belachelikheid der door zichzelf verdoemden.
Er is een schoon verhaal over meester Sint Albert van Keulen, die bij zijn leven reeds ‘de Grote’ werd genoemd, omdat hij zo veel wist. Maar hij was angstig, dat het vele weten hem een beletsel zou zijn tot den ingang in het rijk der hemelen, dat slechts aan kinderen en kindsgelijken toegezegd geworden is. Daarom bad hij tot God, dat hij zou mogen sterven als een heel klein kind. En toen hij in vroomheid zijn dagen volbracht had op aarde, zodat | |
[pagina 374]
| |
de tijd gekomen was, waarop de Heer hem tot zich roepen zou, werd meester Sint Albert simpel. Zijn grote wetenschap viel als een kleed van hem af en niets behaagde hem meer dan kinderlike spelletjes en kinderlike taal. Zo ging hij van de wereld, met de glimlach van een heel klein kind. Descartes heeft vijf jaar voor hij stierf geschreven aan prinses Elisabeth: ‘het is een minder kwaad, zijn leven te verliezen dan het gebruik zijner rede’. Maar toen hij op zijn sterfbed lag, waren zijn hersens uitgeput van koorts en overdreven werkzaamheid. Hij ijlde. Soms was hij volkomen verbijsterd. Dan begreep hij de zin van de woorden niet, die zijn biechtvader tot hem sprak. Wanneer hij tot bezinning kwam, hoorde hij ingetogen toe. Hij ontving met godsvrucht de genademiddelen der Kerk, waarin zijn voedster hem getogen had. Zijn doodstrijd was hard, maar toen het stervensogenblik gekomen was, vatte hij al zijn krachten samen en zei: ‘Ga heen, mijn ziel, het is nu tijd om te vertrekken’. De zin dezer woorden is duister. Maar was er geen genade bij de dood van Faust? |
|