| |
| |
| |
Willem Nieuwenhuis:
Pieter van der Meer de Walcheren
(Fragment uit een op 7 April gehouden rede voor den K.R.O.)
(Vervolg en Slot).
Pieter van der Meer is hier op 't juiste oogenblik onder ons verschenen, trouwens niet alleen hier: er is in zijne verschijning onder ons een leiding, een gestuwd-zijn, te ontwaren door ieder die, wat dieper dan de oppervlakte, de verschijnselen tracht te duiden. Een der slechtste erfenissen uit de eeuwen van calvinistischen druk is het gevoel van vreemdelingen te zijn in het land der nationale cultuur, dat de onzen onbewust dikwijls nog beinvloedt. Bij ‘de anderen’ is de vereenzelviging van protestantsch of liberalistisch denken met de nationale cultuur een feit, waarover zelfs niet meer te redeneeren valt. Een kentering in de gedachte treedt hier in, eigenlijk met een ommezwaai over de Vlaamsche beweging heen, Dietschland blijkt grooter en zijne cultuur ruimer dan wat verstijfde machten boven den Moerdijk wel waagden te decreteeren. Niettemin sluipt ook in onze kringen nog wel de neiging rond, om onbewust - hier juist heeft het verstoken zijn, zoo lang, van zelfbezinning en zelfcritiek ons parten gespeeld - het protestantisme te beschouwen als iets, waar zonder ons volksbestaan 't nooit had kunnen klaren: dat volksbestaan begint dan ook met de inneming van Den Briel. Zoodra wij ons van al zulke neigingen, waarbij ook een weinigje eerbied wordt gemengd voor het liberalisme, dat immers heel de nationale cultuur steeds in den zak meende te hebben, bewust worden, schamen we ons voor onszelven, en beginnen al onze daden, en zelfs ons in gebreke blijven, op het domein der nationale cultuur uit te bazuinen, zelfs het in gebreke blijven is niet anders dan een noodzakelijk gevolg van onze opperste zuiverheid, die niet eten wil van de gerechten der goddeloozen. Pieter
| |
| |
van der Meer, die niet te imponeeren is door de aanmatigingen, waaraan onze voorvaderen wel eens een weinigje geloof moesten slaan - zoo schalden ze in de ooren! - heeft eigenlijk niet meer of minder gedaan dan op zijn eigen charmante, soms wat vage manier de groote Thijmsche traditie weer aanknoopen: hij wilde medeleven met heel de nationale cultuur, en hij deed 't als Katholiek. Met het van-zelf-sprekende van een Hollandsch Katholiek, die door den tijd van de inneming van Den Briel tot heden toe ganschelijk niet is beroerd. Men heeft 't wel eens wat spijtig opgemerkt: bekeerlingen spelen onder de Nederlandsche Katholieken een groote rol. Hoe logisch is dit echter, waar zij met hunne komst naar het Katholicisme tevens als een ballast alle aanmatiging ‘der anderen’ van zich afwerpen, die eeuwen lang de katholieken van dit land, zonder er veel over na te denken, hadden ondergaan! En waar zij veelal met hunne komst naar het Katholicisme medebrachten dit gemak-van-bewegen in alle omgangsdaden der nationale cultuur, dat ons dikwijls zoo moeilijk afgaat. Een stunteligheid doet ons zoo dikwijls in den omgang precies het verkeerde accent of het verkeerde gebaar kiezen, en het minachtende in de bejegening van eeuwen had als lichtste reactie een moeilijk ons-zelf-zijn in de regionen van hoofsch en fijnszinnig verkeer, dat voor de cultuur van een volk wederom van grooter beteekenis is dan we wel willen toegeven - erkennen van een gemis of een tekort is altoos pijnlijk. Wij moeten over dit alles heenkomen; wij dulden nergens nog oude liberalistische stofnesten, ook niet in den meest verscholen hoek van ‘een der rijkste vertrekken in Gods Kerk’. Pieter van der Meer's persoonlijk optreden was hier wederom een model: nooit onbescheiden, altoos
onbeschroomd. Wij spelen 't zelden klaar om, zonder impertinentie en zonder iets gedwongens, zóó mensch te zijn onder de menschen, en maatschappelijke beminnelijkheid zoo zonder weeën te doen geboren worden uit eene alles overstralende Katholiciteit. Wij wilden 't zoo gaarne doen begrijpen, dat dit alles - hoezeer tot de ‘imponderabilia’ behoorende - onafscheidelijk verbonden is met onze cultureele emancipatie, en dat de mensch, die dit alles leefde onder ons, voor ons eene
| |
| |
zeer bijzondere persoonlijkheid werd. Voor ons en voor allen, in wie het besef groeide van het geweldige onzer cultureele taak, minder ontwaard door de huisgenooten des geloofs, dan door ‘anderen’ als Gerretson, die getuigt: ‘Nu gevoelt men, dat binnen weinige jaren Midden-Nederland de navel der Nederlanden zal zijn’....
* * *
Er is nog in de persoonlijkheid van Pieter van der Meer iets, dat met het bovenstaande onafscheidelijk verbonden is. Een Hollandsch Katholiek, die van den looden last der serviliteit in het vaderlandsche diensthuis geen spoor vond in eigen ziel en eigen leven; een Hollandsch Katholiek, die ons tevens deed vermoeden, wat de stille en karige menschen dezer lage landen hadden kunnen wórden, wanneer de gure wind der Hervorming niet zooveel bloesems van een jong volksbestaan had doen verschrompelen ten doode. Er was voor mij in de beminnelijkheid zonder weekheid, de ongekunsteldheid zonder bigotterie, de aantrekkingskracht zonder ooit te coquetteeren met gaven van ziel en geest bij Pieter van der Meer een weemoed.... Wij missen die dingen zoo in ons volksleven. Wij missen ze zoo, en wij weten dat ze behooren tot de schatten, die een intense volksopvoeding in Katholieken geest baart. Natuurlijk zien we hier andere elementen bij Pieter vander Meer niet voorbij: de latiniteit, die diep haar stempel moest drukken op dezen in de jaren van zijn overgang voor indrukken zoo vatbaren geest; de aangeboren aristocratie; en het onverpoosd drinken uit de bron der benedictijnsche gratie: Vader Benedictus heeft bij uitstek geleerd, hoe ‘gentlemanlike’ de heiligheid is. Maar toch.... Een Katholiek, in wien geen spoor van invloeden en gevolgen der ‘Hervorming’ te vinden is, en die een model wordt, naar wiens beeld en gelijkenis we de jonge Katholieken van den Dietschen stam, ieder met behoud van eigen aard, zouden willen boetseeren.
Er is een Thijmsche traditie, die we óók willen bewaren. Een zien van het protestantisme, dat een kille hand legt om het warmkloppende volkshart; een zien van het cultuur-vijandige, dat het
| |
| |
protestantisme in zijne meest verbeten verschijning, het calvinisme, als van nature eigen is; en een zien, een aan den lijve gewaarworden, dat ‘boven den Moerdijk’ dit cultuursvijandige aan de Katholieke volksziel schade deed en schade doet. De polemieken tusschen Thijm en Schaepman over de politieke samenwerking tusschen Rome en Dordt heeft Schaepman gewonnen, zóó over de schreef gewonnen, dat de volgelingen van den doctor onder hun tot den dag van heden volgehouden triomfgeschrei zelfs de doctorlijke waarschuwingen vergaten, vooral déze waarschuwing: dat politiek, die zonder beginsel niet leven kan, nochtans daad is. Doch Thijm, die meer met intuïtie dan met overwegingen te werk ging, had sommige ‘finesses’ in den geestesstrijd zijner, en ook reeds onzer dagen, drommels goed doorzien. Wij willen thans niet te vèr van Pieter van der Meer afdwalen, doch men gunne ons deze kantteekening: waar 't tot den ‘bon ton’ gaat behooren om met eenige nieuwsgierigheid naar het Katholicisme te zien, moge op geen enkel levensterrein een Katholicisme verschijnen met een puriteinsch mombakkes voor.
* * *
En wanneer wij nu zoo Pieter van der Meer de Walcheren, zijne beteekenis voor de Katholieke ‘jongeren’, zijne beteekenis ook voor dit stadium onzer Katholieke cultureele emancipatie hebben trachten te schetsen, dan zijn wij er ons van bewust, dat wij het voornaamste element in zijn invloed en voorbeeld nog hebben verwaarloosd. Wij willen er in 't voorbijgaan even op wijzen, omdat wij weten, dat Pieter van der Meer niet dit intieme te veel en te ontijdig prijs zou willen zien gegeven aan de openbaarheid. Bij een afscheidsmaal, dat zijne vrienden aan Pieter van der Meer aanboden, werd er door een der sprekers aan herinnerd, dat ‘Mijn Dagboek’ door Pieter van der Meer, zooveel goed had gesticht: door het lezen waren sommigen tot de Kerk gebracht, anderen tot de Kerk teruggevoerd. Het werk van Pieter van der Meer werd altoos gezegend, de boeken van Pieter van der Meer vonden altoos contact met de zielen. ‘Il y en a qui demandent le baptême après m'avoir lu. Quelle sanction divine
| |
| |
à mes violences’ .... zoo riep Léon Bloy uit. Soms heeft Pieter van der Meer wel eens gepoogd den stijl van Léon Bloy na te bootsen, en dan werden juist de bladzijden mat - trouwens, de stijl van Léon Bloy is niet na te bootsen. De ‘hevigheden’ van Léon Bloy bleven trouwens, naar ik meen, in laatste instantie vreemd aan den milden luister van Pieter van der Meer, ook als schrijver. Wanneer Pieter van der Meer ‘hevig’ wilde schrijven, miste hij spoedig het sonoors-doordringende van zijn Franschen peter. Doch een zielecontact met de lezers, ook de lezers die van héél ver kwamen, vond Pieter van der Meer spoedig: niemand toch kon zich onttrekken aan den diepen toon van waarheid en waarachtigheid in zijn geschriften. Het doorleefde van het geloof, het doorleefde van het Katholicisme, sprak hier te sterk. De duisternissen en de doodsgevaren, waarvan hij sprak, had Pieter van der Meer zelf doorleefd in de ziel; de worsteling als van Jacob met den Engel, had hij zelf doorstreden: deze waarachtigheid voelde eenieder aan, wanneer Pieter van der Meer schreef over of ook maar repte van de verblinding van het stof of den onbewusten Godshonger der dolende menschheid. En 't is even bemoedigend als verblijdend, dat de menschs-van-sheden dit accent van waarachtigheid bleek te verstaan. Het werk van Pieter van der Meer is zegenrijk geweest, 't heeft in zooveel zielen weerklank gewekt, zooveel snaren doen trillen.... Wij zullen alles eerst weten op den dag des oordeels, doch wat wij nu reeds weten, mag ons toch doen zeggen, dat ook op dit werk een ‘sanction divine’ heeft gerust.
Hier, gelijk elders, is het voornaamste bij Pieter van der Meer echter niet zijn werk, doch zijne persoonlijkheid. Wanneer zoekenden in contact kwamen met Pieter van der Meer, dan konden zij niet het stralende in zijn wezen voorbij zien: het stralende van eene zekerheid, die boven de dingen onzer tijdelijkheid is; het stralen van een innerlijke vlam, onverwoestbaar, leven puttend uit een eindeloos Vuur, een eeuwigen Haard, niet aan te tasten door dood en bederf. Getuigenis te geven van de hoop, die in ons is - Pieter van der Meer deed 't altoos, en hij deed 't met niets, althans met de onweegbare dingen als een glimlach,
| |
| |
een blik van de oogen, een handdruk, een stuwenden nadruk achter een enkel woord. 't Is misschien toch wel juist: wij hechten in onzen omgang te weinig aan dit alles, wij zien misschien te spoedig dandyisme of wereldschheid in de uiterlijke teekenen van cultuur, wij meenen te veel ‘wereldgelijkvormig’ te worden, wanneer wij niet een onverschilligheid aan den dag leggen voor meer verfijnde uiterlijke kenteekenen. Voorzeker: er is een verklaring ook voor een terugschrikken voor de verfijnde uiterlijkheid, waar deze in onze dagen dikwijls dienen moet om het kwaad en de perversiteit ‘gentlemanlike’ te maken. Doch eigenlijk moet dit een reden te meer worden om ook de hoofschheid te bevrijden uit haar onteering. Christendom is nooit dorperlijk; de innerlijke schoonheid, die 't in ons wekken moet, moet ook uitstralen naar buiten; zeker sedert de dagen van Broeder Frans vergezellen de Ridder en de Troubadour altoos de Heilige Moeder, de Kerk. Het is goed, om zonder in het peuterige van een eeredienst der goede manieren te vervallen; een eeredienst, die van het menschelijk gelaat een masker maakt zonder een barstje in het rijstpoeder, toch te bedenken, dat heel dikwijls de mensch moet worden aangetrokken en geboeid door het uiterlijke, wat hij 't eerst ziet en waarneemt. Pieter van der Meer zal waarschijnlijk beduusd raken omdat ik zooveel dingen in hem ontdek, waarvan hij niet weten wil, en 't misschien toeschrijven aan de schrijversneiging om altoos ontijdig toe te geven aan de fantasie: doch in hem was het stralende, winnende en bekorende in iedere uiting, ieder gebaar, ieder ook het geringste contact met menschen, dat onweerstaanbaar getuigde van de schoonheid en evenwichtigheid van het innerlijk verkeer met het Ongeziene, en
zoo werd iedere uiting, ieder gebaar, ieder contact met de menschen een daad van apostolaat. Een oogenblik van apostolaat dan, aanstonds vervluchtigd, aanstonds optrekkend als een nevel? De eeuwigheid eerst zal ons leeren, wat waarlijk groot en klein was in onze beoefening van het apostolaat. Misschien, dat dan veel van het pompeuze en gewichtige een zandkorrel blijkt, en dat vele ‘imponderabilia’ zwaar wegen in de Goddelijke Weegschaal.... |
|