De Gemeenschap. Jaargang 5
(1929)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Albert Helman:
| |
[pagina 63]
| |
Toen hij eens van school naar huis terugkeerde, waren daar vreemde menschen, die hem barsch hadden weggestuurd. ‘Kom bij me wonen in het fort,’ zei Wassilj tegen Boris. ‘'t Is heel prettig dat je 's nachts zoo laat als je wilt naar de sterren kunt kijken. Peter en zijn zusje komen ook misschien. Ze worden thuis altijd zoo geslagen.’ Wassilj nam hem mee naar een straat, waar je soms brood en halve appels vond in de vuilnisbakken, en 's avonds wachtten zij vlakbij het huis van Peter, tot hij met zijn zusje aankwam. In het leege huis lag Wassilj op zijn rug, boven door een gat in het dak naar de sterren te kijken. Maar Boris viel reeds gauw in slaap, en ook Peter en het zusje, dat tusschen hen in lag. De andere morgen echter kwamen er werklieden, om het huis weer nieuw te maken. Een half uur lang stonden de kinderen toe te zien, terwijl Wassilj op en neer liep als een inspecteur, totdat een van de mannen ze wegjoeg. Toen ze 's avonds terugkwamen, was het huis op slot. ‘We moeten in een ander huis gaan slapen,’ zei Boris. ‘Er zijn vast geen andere huizen meer leeg,’ antwoordde Wassilj, en na eenig nadenken zei hij: ‘In Moskou heb je heele groote huizen, zoo groot dat duizend menschen daarin wonen. Er zullen heel veel leege huizen zijn, dat heb ik in de bioscoop gezien.’ ‘Ja,’ dacht Peter ‘en je gaat er heen met de trein.’ ‘Wij hebben geen geld, antwoordde Wassilj, we zullen wandelen naar Moskou.’
Ze kwamen buiten bij de stadspoort, waar er nog | |
[pagina 64]
| |
andere kinderen spelen, als er reeds licht brandt in de huizen, en toen ze de groote weg op liepen, kwamen twee jongens aanhollen, die met ze meegingen. Ze liepen, en gingen weer zitten langs den weg, en liepen weer verder, en sliepen onder de boomen en op de bermen, en bij elkanders warmte. Zij spraken niet veel, soms begon er een een liedje en zweeg weer. Ze liepen langzaam en rustig. Wassilj ging voorop met Kostia, die geen gewone kleeren droeg, maar een oude zandzak. Het zusje was achteraan gaan loopen bij de kleine Pjotr, die mank was, en toen zij door de dorpen kwamen en de steden, die ontelbaar zijn geregen aan de wegen naar Moskou, vonden zij steeds meer kinderen, die meegingen; Iwan en Nicolaas en Kolja, en de meisjes Stasja en Anfisa en nog andere, steeds meer, zooveel, dat nu de menschen op straat bleven staan om te zien, hoe al de kinderen voorbij trokken. Ze waren door een bosch gekomen, en de jongens hadden twijgen geplukt, die ze droegen als vaandels. Maar Wassilj had een echt vaandel gemaakt van een stok die in een akker stak, en een stuk van de zak van Kostia. Boris was blij dat hij meegegaan was, want er was een meisje dat niet zien kon; haar oogen schenen dichtgeplakt, en nu bleef zij naast hem loopen, omdat hij zijn arm om haar schouders hield. Aan haar andere zij liep altijd een jongen die niet spreken kon, en die je steeds aankeek met open mond. Eens had Wassilj aan een man gevraagd, of het nog ver was naar Moskou. De man had heel hard gelachen en gezegd: nog honderd dagen. Daarom hadden ze nooit meer iets gevraagd. In een | |
[pagina 65]
| |
ander dorp had een vrouw ze groote brooden gegeven; lang had ze hen nagestaard, maar nooit was er iemand van de grooten met hen meegeloopen, behalve oom Alexej, die reeds jaren lang onder een trap woonde, en die ze den goeden weg wees, toen ze bij hun omdolingen in hetzelfde dorp terugkwamen. Ze waren met vele honderden, en zwermden gonzend langs de wegen, en aarzelend als kapellen over de velden, en als een plechtige processie in het gebergte. Schrijdend over de hooge bergpas, kwamen ze langs de cel van den monnik Pimenn, die een eeuw lang reeds zijn kronieken over de tsaren schreef, en niets wist van de republiek. Hij boog uit het venster, toen hij het hoog en ijl rumoeren hoorde, en de kinderen wezen elkander van verre reeds de witte pluim van zijn baard. Naderbij gekomen vroeg hij aan Kostia, waarheen zij gingen. ‘Naar Moskou, waar leege huizen zijn,’ antwoordde de knaap. ‘Hebt ge dan geen vaders en moeders?’ De voorste kinderen schudden van neen, een beetje beangst om de holle stem van Pimenn. Maar deze zette zich weder te schrijven, en murmelde, dat het zeker de Onnoozele Kinderen moesten zijn. Uit het gebergte kwamen zij weder bij een stad; daar was een man, die sommigen van hen heel vriendelijk toesprak, en aan Milj een houten paardje gaf op wieletjes. Hij wilde echter de kleine zwarte Iwan kussen, maar trok verschrikt zijn hand terug, toen hij de zweren voelde op Iwan's buikje. Ook waren er vrouwen, die ze booze woorden toeschreeuwden, hoewel de kinderen rustig doorliepen, en niemand kwaad | |
[pagina 66]
| |
deden. Nu zij met zoovelen waren, kon niemand meer vriendelijk tegen hen zijn; en soms moesten ze langzamer gaan, omdat er kinderen gevallen waren, die haast niet meer verder konden, of om te wachten op een meisje, dat haar pop verloren had. Eens was Anfisa 's morgens niet opgestaan, ofschoon haar broertje en twee anderen haar geheel overeind gebeurd hadden. Ze was heel koud en stijf, en toen Wassilj haar goed bekeken had, zei hij, dat ze dood was, en ze legden haar op de slee, die Nadja bij zich had. Zoo had oom Alexej hen ontmoet, en hij had een kuil voor hen gegraven, waarin ze Anfisa legden, omdat de manke Pjotr niet meer loopen kon, en op de slede moest. Maar later, op een lange weg onder hooge boomen, waren drie auto's langs hen heen gestoven, en toen de stofwolk weggewaaid was, waren er vele kinderen dood en verminkt. ‘Wij zullen ze later komen halen,’ zei Wassilj, ‘als wij eenmaal in Moskou zijn.’ Er waren nu wel duizend kinderen, en op een roze morgen zagen de voorsten in de verte een stad van witte koepels en hooge torens, die blonken in de zon. Een van de kleine meisjes had het woord ‘Moskou’ gezegd, en nu zoemde het van mond tot mond: ‘Moskou, Moskou...’ De achterblijvers kwamen naar voren om ook de stad te kunnen zien, en zelfs Pjotr richtte zich op van z'n slede en keek naar de transen, die fonkelden van licht. Ilja, die bijna nooit sprak, begon een lied te zingen, dat allen opeens kenden: ‘Wij komen naar Moskou, de heilige stad, om een huis, om een haard, om een veilig dak. | |
[pagina 67]
| |
Wij hebben geen vaders, geen moeders meer, Open ons, Jesu, lieve Heer.’ Allen zongen mee, dat het klonk als een hooge symphonie, en de echo's antwoordde: Open ons, open ons....
In Moskou waren de menschen zeer verschrikt, want zij hoorden het verre zingen en het gonzen der kinderen, en de wachtposten op de torens zagen ze in hun verrekijkers als zwermende vliegen. ‘Het zijn de dolende kinderen,’ zei de volkscommissaris verstoord tot den commandant der citadel. ‘Ze hebben den weg toch eindelijk gevonden. Wat nu?’ ‘De gestichten zijn reeds vol, de gevangenissen zijn veel te klein,’ antwoordde de commandant. ‘Waar moeten wij met die kinderen heen?’ vroeg de burgemeester, en de raadsheeren ontvingen in stijgende angst het bericht, dat de kinderen dichter en dichterbij kwamen. ‘Sluit de poorten,’ gelastte de commissaris. Toen schreef hij een proclamatie uit: ‘Burgers! Er zijn duizenden kinderen, en er zijn ouders te kort. Niemand weet vanwaar deze kinderen zijn. Zij zijn de nieuwe rattenplaag van dit land; syphilitisch en vuil; maar ik gaf bevel aan den commandant, uw stad te beveiligen voor dit nieuwe ongedierte van een verdwaasden Schepper.’ Maar de kinderen in de stad hoorden het blij geroep en het gezang van de anderen daarbuiten. Ze drongen de straat op, en die waren opgesloten klauterden uit de ramen, sprongen | |
[pagina 68]
| |
over de hekken. Met een omweg slopen drie jongens door een andere poort naar buiten en wezen aan Wassilj en Boris en de anderen een geheime weg om in de stad te komen. Nu moest de stadsprefectuur geweld gebruiken. Een regiment infanteristen werd naar buiten gecommandeerd. De kolonel beval een salvo op de kinderen. Slechts één schot klonk, in de lucht! De kinderen binnen Moskou juichten, de kinderen daarbuiten juichten ongedeerd terug. Toen kwam er een nieuw regiment met bajonetten, doch voor zij het konden beletten, gutste de stroom der Moskousche kinderen naar buiten, hoera-roepend tegen hun vrienden, terwijl de meisjes elkander kusten. ‘Er is niets aan te doen, excellentie,’ zei de commandant op zijn bureau tot den stadsprefect. ‘Wij zullen de ramp met alle middelen moeten keeren.’ Voet voor voet drongen de gevelde bajonetten de kinderen terug. Er vloeide geen bloed, maar de zwerm week achteruit, verder en verder. De soldaten sloten zich aaneen in een stompen hoek, en dreven ze zoo naar de rivier. De kinderen boden geen tegenstand, lieten zich opstuwen; rij na rij stortten zij van de krijterige oever in de Moskwa. De Moskwa echter stroomt snel en onstuimig, ergens stroomt zij een nieuwe wereld binnen. |
|