| |
| |
| |
Anton van Duinkerken:
De dichters leven onder pseudoniem
Komt het wel waarlik rechtstreeks voort uit de calvinistiese kronkel in onze hollandse hersens, dat bij ons ieder gesprek over schoonheid gevoerd wordt in de biechtstoel der moraal? Ik meen van niet. Het heeft zijn oorzaak in het lamzalige gebrek aan levens-heroïek, dat men uitsluitend leven van de kunst verwacht. Het heeft zijn oorzaak in de maatschappelike middelmatigheid van ons geslacht in onze natie, dat men voor de dichters een werkkring zoekt buiten de sfeer der scheppende vermogens. Men wil de dichter-moralist, omdat men een andere moralist wil dan die, waaraan men gewoon is. Van de poëzie wordt hier uiteindelik een getuigenis verwacht, dat overal elders tevergeefs gevraagd werd. De muzen komen achteraan op het appél voor de rechtbank van Hollands gewichtigheid en bij hun eerste komst zijn ze beladen met verplichtingen, haar opgelegd door anderer verzuim. Torsen zij slechts de last van hun bevalligheid, zij worden zonder eerbied afgeschreven als den lande overbodig. Immers wij zijn geen volk van dromers, maar van dijkenbouwers. Ons laagland is zo laag, dat wij het beschermen moeten tegen het hogere zeevlak, waar gevaarlike golven slaan, en waar schuim is. Er is in ons een aangeleerd verzet tegen de bewogenheden der ziel, zoals er bij ons een aangekweekte weerstand bestaat tegen de bewogenheid der zee.
Dit heeft zijn eigen schoonheid voortgebracht,
| |
| |
die alleen wij misschien in Europa beminnen, omdat wij misschien alleen er ons zelf in hervinden. Er is een beheersing in de uitspraak der hartstochten, die ge nergens vinden zult zoals ge ze bij Huygens, bij Potgieter of bij Verwey vindt. Zij is de lage bloei van onze landaard, op een weldoorvoede grond, recht-lijnig afgebakend en alleen de weelde kennend van den overvloed derzelfde dingen.
Doch die beheersing is aan enkelingen meegegeven en het openbare vermaak aan de schoonheid des hollandsen geestes pleegt genoten te worden in de al te obscure kamers onzer gemiddelde burgerlikheid. Wij zijn geen volk, waarbij de schoonheid leeft. De schat der liederen van Hooft, van Breeroo, van Starter verstoft, den vlijt onzer volkszang-bevruchters ten spijt, in min of meer nationale bibliotheken, en onze ‘Nederlandse liederschatten’ blijven vol van Heyes, Tollensen en Gouverneurs.
Dat dit zo is, is het besef van velen. En hierin ligt een eerste oorzaak der omstandigheid, dat men nog steeds blijft vagen naar ‘gemeenschapskunst’, een kunst, die op vergaderingen, zoal niet in binnenkamers, in kan slaan. Telkens herhaalt zich de nationale vergissing van Tollens' beroemdheid; zij wreekt zich aan de dames Vos, aan Adama van Scheltema en aan een zeker aantal levensliedjes-makers.
De dichters echter worden gedwongen, wonderen onder elkander te doen, willen zij nog hun zending staven met een lied. Doch wie hun mirakel erkent, geldt een ketter. Den fraaien letteren staat alles vrij, behalve fraai te zijn.
Daarom is hier in de kritiek de zogenaamde levensnorm van zulk gewicht. Lees wat men
| |
| |
over verzenbundels schrijft en gij bemerkt de behoefte der denkende geesten in Holland om het gedicht te duiden, te ontraadselen, en het te vragen naar den allerlaatsten grond van zijn bestaan. Onmiddellik nadat het werd geschreven, wordt het gesplitst in een tweeledigheid, die het niet kende toen het werd geboren: een tweeheid van inhoud en vorm, corresponderend aan een tweeheid van leven en schoonheid. Dan fantaseert de criticus, hoe deze tweeheid tot de eenheid groeide, die hij voor zich ziet en het is zijn eerzucht geworden, een misgroei te kunnen waarnemen in dit verondersteld proces. De inhoud, die uit het leven ontstond, naar men zegt, heeft in deze beschouwings-methode twee mogelikheden. Zij is maatschappelik bruikbaar (anders gezegd: vitaal) of maatschappelik niet wel aanwendbaar (en wordt dan ‘rot’ of ‘leeg’ geheten). Het ganse complex, dat men ‘vorm’ noemt, schijnt te gelden voor een soort overjas, die van betekenis verandert naargelang hij aan een kapstok hangt of passend om een aantal ledematen zit.
Uit den aard van de zaak is deze methode wel prettig. Wie haar ééns in de gaten heeft, schrijft in het vervolg eenvoudig kritieken. De ‘speurzin voor het leven daarachter’ volstaat om de muze der letterkundige kritiek als tiende im Bunde te leiden. En die speurzin wordt meegegeven aan sommigen, aan anderen geweigerd. De heer Ton Kerssemakers van ‘De Morgen’ is er rijk aan. Marsman heeft ze jammerlik verloren in een ‘anti-vitale roekeloosheid’.
Edoch, mijn broeders, ‘zo eenvoudig is het leven niet en zo eenvoudig wordt het nieuwe niet gekocht’. Vergeef mij zo ge mij doet denken aan
| |
| |
het al te simpel antwoord, dat een blaag gaf, toen hem werd gevraagd: ‘Vous êtes critique d'art, monsieur? Il faut de longues études pour ça?’ De blaag zei: ‘Non, monsieur, c'est de naissance.’
Om uw geboortegaven niet geheel naar de bliksem der inslaande slagwoorden te helpen, zal ik u een gering geheim verraden: De dichters leven onder pseudoniem. Het ontraadselen hunner belijdenissen is een kunstje van een andere dan uwe doorzichtigheid. Gij hebt daarbij het pseudoniemenboek van node.
Victor Hugo was inderdaad ‘een gek, die dacht dat hij Victor Hugo was’ en gij zult zijn krankzinnigheid moeten vermoeden, wilt gij een kritiese methode op hem toepassen, die introspectief en toch juist is. Dat is het ambtsgeheim, waarnaar uw stuntelige analysen vroegen. Wil ik het duidelik maken?
Verzen zijn de kristal geworden neerslag van een leven. Zij zijn de tot ijsbloem gestolde levensadem op de ruiten van een menselik bestaan. Hun eigen leven is zeer wonderlik en broos, maar tevens zeer beschermend. Den onbeschaamde sperren zij een blik naar binnen: hij wapene zijn oog zo scherp hij wil, hij zal niet te weten komen of er natuurbloemen bloeien op het kozijn van het binnenkamers-bestaan. Den ingewijden echter geven zij wel iets te raden over het grote mirakel van de scheppende arbeidzaamhid. Hun ordelik-grillige bloei toont naar buiten, en anders, datgene wat zij naar binnen verbergen.
Dat heeft men hier in Holland nooit beseft in confessionele kringen. Er is hier dan ook nooit een wijsbegeerte van het scheppend vermogen
| |
| |
geschapen. Tegenover twee eeuwen van Duitse filosofie-geschiedenis, waarin een Lessing, een Wieland, een Kant, een Schelling, een Schiller, een Novalis, een Fichte, een Goethe, een Hegel, een Schopenhauer, een Nietschze zich beijverden om het aesthetiese ‘maken’ onder te brengen in de kategorieën der menselike handelingen, hebben wij niet meer aan te voeren dan een pover aantal aesthetiese betogen van grotendeels recreatieven aard. Zulk een gemis wordt gewroken. Op ogenblikken als dit, waarop de quantitatieve productie van het scheppend brein het qualitatieve gehalte van het ontwikkelend vaderlands leven dreigt voorbij te streven, vraagt men voor de kunst een functie. Wordt er niet dadelik een gevonden, die der Muzen waardig is, dan kiest men een voor de hand liggende, die aan de geest van de natie betaamt. De kunst wordt functioneel ondergebracht in het maatschappelik apparaat van een klein land en mag haar leidende werkzaamheid alleen gecontroleerd in de practijk van het Nederlandse geestesleven brengen.
Wie haar - al zij het met een beroep op 's lands baat - los wenst te maken van haar ambtenaarskantoor, omdat hij meent, dat aan de scheppende vermogens een geheel andersoortige betrekking past, geldt hier een aestheteling en wordt afgeschreven. In de geschiedenis der fraaie letteren krijgt hij het hokje van de ketters, schrijvend ‘uit een standpunt, dat de kunstenaar niets met de moraal zou hebben te maken’. Krantenkronieken noemen hem een vormvergoder. Dat woord schijnt het compendium te zijn van alle maatschappelik kwaads, dat aan een dichter overkomen kan.
| |
| |
In de katholieke bladen en tijdschriften is de laatste jaren in een massaal aantal strijd-artikelen duidelik geworden, dat twee tegenovergestelde meningen om de voorrang der beslissing in deze dingen woostelen. Zonder dat men deze gevolgtrekking heeft aangedurfd, is het lang gedragen vermoeden bevestigd, dat de vereenvoudigde tegenstellingen van inhoud en vorm, leven en schoonheid, moraal en poëzie noodwendig leiden tot de concluzie: Adama von Scheltema en Pater Martialis Vreeswijk zijn vitaal, omdat zij met een bewusten inhoud het leven beelden binnen hun eigen zedelike overtuiging, Paul van Ostayen en Hendrik de Vries zijn antivitaal omdat zij dit doorgaans klaarblijkelik nalaten. In deze gevolgtrekking onderkennen wij tenminste de vitaminen onzer vaderlandse dichtkunst en wij zijn er even spoedig van verzadigd.
Hoe is het werkelik gesteld met de ingewikkelde zaken, die zo gemakkelik tot tegenstellingen vereenvoudigd worden? Uiteraard heeft de scheppende arbeidzaamheid haar waarde voor de mens en is zij niet alleen meegegeven om doldriftig zichzelf te verzadigen. De kunst is ergens goed voor bij een volk. En de introspectieve methode heeft haar waarde in de kritiek, omdat zij vraagt naar dat goed, maar het antwoord op haar vraag wordt dan ook alleen door de introspectie gegeven en niet het accidenteel resultaat meet hier waarden. De kunst, die volkeren heeft opgezweept, was dikwijls slechte kunst. De reden, waarom een goed kunstenaar een goed kunstenaar is, is nu eenmaal een andere dan die, waarom een kamerlid een goed kamerlid kan zijn.
| |
| |
De kwestie van kunst en moraal is alleen maar zo eenvoudig voor wie van elke kunstenaar een moralist-uit-plicht maakt. In werkelikheid kan een kunstenaar moralist zijn en leren, zoals een wijsgeer schaakspeler zijn kan en winnen, maar dit is helemaal geen wet. Er zijn ernstige meesterwerken, wier hele leerstof is te herleiden tot de mededeling, dat verliefd-zijn zucht tot versjes-maken schijnt te geven, en die meesterwerken zijn niet minderwaardig aan andere, waaruit men verneemt, dat de zonde in de hel gestraft wordt.
Het is even dwaas, te eisen dat de kunst zal leren, als vol te houden, dat zij alleen maar versiert. In welke woorden het gezegd wordt of verlangd, het blijft een domheid en geen hersenpijnigend woordgegochel met de witte kernen, de vitalismen, de gebroken verscheurdheden en getourmenteerde geweldenarijen maakt een domheid verstandig. Als wij van Gerard Brunings erfenis alleen twee krantenkolommen met zijn, verwilderd uit haar redelijk verband gerukte, terminologie behouden mogen, dragen wij liever de blaam, dat wij die erfenis verlochenden.
Uit angst voor een terugval in Hollands soms zo rijke didaktiek, vermijden onze polemisten het gebruik der stelling: ‘kunst moet leren’. Zij hebben haar vervangen door een andere, die zegt. dat ‘kunst getuigt.’ Dat woord is dubbelzinnig genoeg om overtuigend te schijnen. Immers, waarvan getuigt de kunst? Men zegt: ‘van het leven daarachter.’ Jawel, natuurlik... maar hoe?
Het methodies a.b.c. der scheppende werkzaamheid, tenminste niet verwaarloosd door de stelling: ‘Kunst moet leren’ en de stelling:
| |
| |
‘Kunst versiert’, wordt hier te voren ondervangen. Vanzelf getuigt de kunst. Hoe kon zij het laten? De keuze van een dasspeld, een koffiehuis, een hond en een verzamelnaam voor de bewoners van Nederland getuigen ook. De waarheid ‘kunst getuigt’ is als een koe of als een dominee. Zij is een gemeenplaats of een ontwijkende omschrijving van de stelling: ‘Kunst moet leren.’
De oplossing van het vraagstuk moet elders gezocht worden. Zij ligt niet in het resultaat der scheppende vermogens, maar in de daad der schepping zelf. Zij is reeds gegeven door de wijze Griek, die voor de tragiese conflicten van het schone spel (symbolen van de tragiese conflicten van het dikwijls bitter leven) een ‘katharsis’ vroeg. De geboorte der schoonheid is de verzoening ener inwendige dualiteit door het scheppende ‘maken’. Maar de componenten dier tweeledigheid kunnen in het werk volstrekt zijn doodgezwegen, omdat zij daarin zijn verzoend en overstegen. Waarom schreef Sophocles Antigone en Shakespeare Hamlet? Het pseudoniem des levens blijft gehandhaafd en kan alleen ontraadseld worden door wie de kunst verstaat in kristallen te lezen en in parabels te begrijpen.
Daarom bestaan er twee criteria. Het ene toetst het gedicht resultatief en beoordeelt in hoeverre het ter lezing voor minder of meer personen geschikt is. Deze resultatief-morele beoordeling is een vorm van voorlichting, die zeer nuttig is, maar niets met artistieke kritiek heeft te maken. Voor haar is tussen de colportageroman en de klassieke tragedie niet het geringste verschil. Zij heeft geen zier uitstaande met
| |
| |
de persoonlikheid van de schrijver, zij handelt over leesvoer.
De introspectief-artistieke beoordeling echter ontleedt de poëtiese bouwstof, concludeert tot den aard der poëtiese vermogens en gaat zo nodig na, in hoe verre hierbij het moreel besef scheppend aanwezig was. Zij heeft het zedelik bewustzijn te erkennen als een kunstdadige factor, zoals de liefde, de haat of de droefheid. Zij ontslaat de kunstenaar niet van de zedelike verantwoordelikheid, maar verlegt het zwaartepunt dezer verantwoordelikheid van haar resultatieve naar haar functionele werking. Voor haar ligt er meer dan één stap tussen de uitleenbibliotheek en de zondaarsbank. Paul Claudel reconstrueerde de factoren der verzoening in het werk van Rimbaud. dat voor Boekenschouw a priori onverzoenlik ‘slecht’ zijn moest. Claudel las in het anagram der pseudonimiteit de ware naam, Boekenschouw vereenzelvigde naam en pseudoniem en vervloekte de dichter. Die vloek is niet rechtvaardig, hoe nodig een waarschuwing voor velen ook zijn mocht.
Want de dichter draagt een masker, dat hij niet kan lichten, zonder zijn hoofd af te snijden en met het meest open vizier ziet de meest eerlike crisicus niet meer dan dit kristallen mom. Ligt daar een noodlot in? Zo worde dat verzoenend weggezongen in een lied. |
|