nooit een vlieg gezien had en de rust niet kende, die de Heer des levens gunde aan dit nietigste der schepselen. De bisschop voelde, dat zijn gedachten oorspronkelik waren en zeer verheven boven het gebrek aan levensernst, dat men bij vliegen ziet.
Maar niettemin benijdde hij de vlieg.
Horizontaal stond deze op de vertikale ruit en zo iets was zijn rust. De bisschop was jaloers op deze rust, misschien omdat een uiterst vaag bewustzijn in hem binnendrong, dat deze vorm van zitten van een zeer verheven zelfbezit getuigt.
De bisschop wilde zitten als een vlieg.
Hij deed zijn kamerknecht verschijnen en verzocht hem het bisschoppelike lijf te schragen op de doortocht naar de grote rust. De knecht deed wat de Monseigneur gebood en op zijn schriele schouders droeg hij de gewijde last het venster toe. De zolen der doorluchtige hoogwaardigheid raakten de glasruit, maar toen de schouders van de kamerknecht diens buik toebogen, brak de bisschop heel de ruit en bijna zijn benen. Hij vond geen rust.
Van toen af werd zijn leven een gedurig streven, om het kunstje van de vlieg te leren. Hij oefende zijn tenen, zalfde zijn voeten, leerde de heilzaamste systhemen om een lenig Kerkvorst te worden en vond op een morgen de baat der vooruitgang genoegzaam bevredigend.
En toen de zon ter oosterkimme steeg, beklom de bisschop het kozijn zijns raams en plaatste plat tegen de vensterruit zijn kleverig geworden voeten. Ook ditmaal brak het glas, maar bovendien des bisschops linkerbeen. De bisschop kon niet, wat de vlieg vermag.