| |
| |
| |
Albert Helman:
ΙΧΘΥΣ
Nadat Cheremon dertig jaren het gemeenschappelijke leven der wijze en werkzame cenobieten geleid had, was hij om hoogere volmaaktheid en strengere beoefening van de deugd, zuidwaarts getrokken naar de Syrische woestenij, waar tusschen de naakte zwarte rotsen, onbekend met elkanders bestaan, de laatste anachoreten hun leven besteedden aan boete en gebed. Hoe lang hij daar in volstrekte eenzaamheid was, wist Cheremon niet meer. Tijd was hem slechts de onverstoorbare cadans van zijn gedachten geworden, en deze gedachten hadden hem lang reeds gebracht tot de aanschouwing van het eeuwigdurend licht. Hij bad, en zag de dagen niet, die vurig schroeiden op de zwarte rots, en merkte niet het duister van den nacht, of al de sterren die zoo dicht als schuim des ochtends schenen. Weken en jaren gingen voorbij zonder dat Cheremon in zich de leegte vond. waardoor wij de tijd, de onherroepelijke tijd gaan tellen.
Soms echter bevond hij zich plotseling in een bange verlatenheid. Genade verdwijnt als een nevel, en opeens, in een angstige pijn, bemerkt de mensch, hoe leeg dit leven is, hoe onbereikbaar ver God wacht. Dan wierp Cheremon zich ter aarde, weende, smeekte, dat hij nog eenmaal mocht ontwaken uit deze duisternis. Dan liep hij radeloos langs ravijnen, waar een lynx naar hagedissen speurt, en waar de scherpe netels brandden aan zijn voeten. Dan wist hij, hoe de uren traag en trager kropen, en het booze denken rijpt in ons tot onrust, tot een spiegelbeeld,
| |
| |
tot een fantoom dat ons steeds voortdrijft, verder, verder de woestijn in, waar geen smeeken en geen roepen meer gehoord wordt, dan door de sarrende echo van den Vijand. Dan struikelde hij afgemat en viel op scherpe rotsen, wondde zijn handen en hoofd aan scherpe dorens.
Met bidden, vasten, overdenken, en met de uiterste ontbering had Cheremon eindelijk de opstand van zijn dierlijk lichaam toch beteugeld. Gods genade komt overvloedig voor wie weet te wachten. En thans was Cheremon reeds oud en stram; het scherpe vasten en de felle zon, de kwade geur van den woestijnnacht en 't saffranen licht der maan, samoem en zand hadden zijn naakte huid gelooid, die spande over 't vleeschloos rif. Hij was door boete zoo gekromd, dat waar zijn handen wankele stappen zetten vóór zijn kromme voeten konden volgen, reeds zijn witte baard het zand wegveegde op den weg. Jakhalzen liepen in een cirkel hem voorbij, bang voor dit zonderlinge dier, en toch nieuwsgierig opgeschrikt door het starre blikken van zijn blauwe oogen.
Maar alle stormen waren nu voorbij; niets stoorde meer de stilte van zijn geestvervoering, en geen aardsch fantoom vertroebelde nog de klaarheid van zijn godsbeschouwing. Terwijl hij biddend neerlag voor de glad-geworden steen waarop hij sliep, of als zijn handen wrochtten in het tuintje waar God het schraal gewas liet groeien dat hem voedde, was steeds zijn contemplatie op het witte licht gericht dat hem verblindde, hem doorgloeide en verteerde, zoodat hij nauwelijks meer andere woorden bad dan het gebed van Simeon: Laat thans Uw dienaar gaan, o Heer.
| |
| |
Wie zal begrijpen hoe de Meester aller harten ieder hart beproeft en loutert in zijn vuur? Cheremon, die ter volmaaktheid hooger was geklommen dan al de anachoreten van het Syrische plateau, werd éénmaal nog beproefd tot nederigheid, en uit de klaarte der beschouwing losgelaten in de troostelooze leegte van dit aardsch en dierlijk leven. De lichtheid en de rust verlieten hem eensklaps, zooals een wolk zich voor de zon schuift, of een plotselinge windvlaag onze fakkel dooft.
Cheremon kromp ineen. Hij voelde, hoe een schrijnende verlatenheid woog over hem, een vogel riep klagelijk achter de rotsen, en het zonlicht viel star op den grond en in de voren, waar zijn hand nog naar eetbare wortels groef. Hij wilde bidden, maar zijn hoofd was leeg, de middaghitte brandde op zijn schouders, en op eenmaal wist hij geen gedachten en geen woorden meer te vinden om te zeggen wat hij wilde. Alleen een vreemde stem begon in hem te fluisteren: ‘Gij hebt vergeefs geboet, o Cheremon; nu zijt ge even arm en onverlicht als een novice’. En Cheremon sidderde, als door een koorts bevangen, toen die gedachte tot hem sprak. De heesche, onbekende stem in hem ging voort: ‘Ge hebt te streng gevast, grijsaard. Al uw beschouwen deed vergeten, dat ge nog een mensch zijt en een arm, nooddruftig dier. Eet, opdat gij weder kracht vindt tot uw contemplatie.’
Cheremon schrok op, daar zulk een denkbeeld niet zonder wellust tot ons komt. Het vervulde hem met een dof slaapgevoel, het streelde als een zachte hand langs al zijn leden, tot een zoete moeheid hem omgaf; het deed hem duizelen. Want een geur beving hem, die uit de voren
| |
| |
opwoei, en uit de wortel kwam, die hij nog in zijn hand hield. Een geur van vette en gekruide spijzen, van dampend warmoes en van wildbraad, dat geroosterd wordt.
En hij kreunde bij de samentrekking van zijn ingewand; zijn maag zwol en scheen in hem open te scheuren, want steeds meer geuren stegen rondom hem op. Een vleug van versch geroosterd brood verwoei, toen de reuk van wulpsche, opengebersten meloenen hem omgaf. En toen hij zijn adem inhield, in angst voor de zoete amandelgeur die de blanke schemer van een kinderlichaam bracht, toen gutste uit het binnenst van zijn lijf een grondsche wasem van adellijk vleesch en versche paddestoelen.
Hijgend wilde hij roepen, maar zijn stem was slechts een schor gerochel. Van wanhoop beet hij in den grond om zijn mond te bevrijden van de zondige reuk. Doch de aarde was in zijn mond koel en lillend als een zachte, smeltende pudding, en toen hij het vol afschuw uitspuwde, prikkelde het zijn tong als oude, scherpe kaas. Een weeke, vettige brok, met de grazige smaak van lamsvleesch schoot naar zijn keelgat, en in zijn krampachtige pijn om het uit te spuwen, proefde hij de rinsche droesem van oude wijn.
Radeloos zag hij rond, of er nergens bevrijding was voor al de geuren, die steeds warmer, steeds kruidiger opstegen rond hem. Hij wilde vluchten naar de duisternis van zijn spelonk, waar het kruis van twee gekromde takken stond, en waar de roede lag waarmee hij zijn opstandig vleesch kastijden kon. Maar elke stap van zijn handen en voeten bracht hem een nieuwe etensgeur nabij, en deed hem grijpen in de malschheid van gestoofde lenden, in sap-spuitende druiven; de
| |
| |
fluweelen huid van laag-neerhangende perziken streelde zijn rug. Het voedsel achtervolgde hem, het kostbaar voedsel, waarvoor alle zonden van gulzigheid, onmatigheid, van dieverij en roof, van ontevredenheid, van hebzucht, leugen, van bedrog, van onrecht zijn bedreven.
Hij moest zich bewegen door een zachte, witte room die hem omgaf, en die hem ging verstikken. Vóór hem dampten op het ebben tafelblad der rotsen zilveren schalen met donkerbruin gebraad, goud-glanzend gevogelte omzoomd met jong groen loover en de oranje weekheid van reeds beursche wortelen. Malsche vleeschbrokken streelden zijn wangen, een schuimend kooksel steeg naar zijn lippen, droop boterachtig en vet langs zijn baard. In dikke sauzen iriseerde de zon, en een ranzige damp viel over de breiige pasteien met een sneeuwen halo.
Cheremon kon niet meer. De angst, die hem eerst vervulde, begon zich te vermengen met een schreeuwende honger, een jarenoude honger, die hem doorvrat en hem dwong zijn handen te strekken naar deze spijze, zijn mond te openen.
Hij stak zijn knokige vuist in zijn mond om zijn opengesperde kaken te bedwingen, en hij viel neer met zijn aangezicht in drabbige, lauwe spijzen, die hij niet kende, en die hem bedwelmden met een ontroerende zoetheid, met een sterkend zout, met een bijtend piment dat zich vastbrandde in zijn keel. Cheremon voelde zich wegzinken in deze spijze, in de warme zachtheid van gekookte planten, witte aspergepunten die tegen hem aandrongen en hem drukten in een vochtige donkerte vol bloedende dieren.
En terwijl hij weg zonk vond hij eindelijk in die
| |
| |
duizeling zijn woorden terug en stamelde: ‘Heer, ik ben een zondig mensch. Geef mij een spijs, die mijn zwakheid sterkt. Laat mij eten tot Uw glorie...’
En Cheremon schrok, want hij voelde opeens een groote koelte over hem, als een zachte, doordrinde regen. Hij opende zijn oogen, en zag in blinkende schelpen de lidderige kilte van ontzaglijke oesters. Tusschen gebroken koraalstronken lagen vurige garnalen, in hun scharen nog roode en hel-blauwe zee-anemonen geklemd. De zee ruischte hem uit groote kinkhorens tegen, en uit de schalen rook hij het zilte strand en de frissche prikkeling van brak water. Hij hervond de kracht om zich op te richten, terwijl de honger hem nog stak in zijn borst en brandde in zijn ingewand. Hij strompelde voort naar zijn spelonk, gedreven door de zachte bries die opgestoken was.
Daar, in het schemerduister zag hij een koele witheid schitteren op de slaapsteen. Cheremon kroop tot vlakbij, en zag dat het een visch was, opengesneden en witter dan het licht. En een milde stem in hem murmelde: Eet dan van deze spijs, mijn Cheremon.
Hij stak zijn hand uit naar de visch, die thans witter en lichtender voor hem lag. De aanblik reeds van deze groeiende koelheid, die onmerkbaar bewoog over de graten gelijk een groeiend kruisbeeld, vervulde hem met een ongekende wijdte, met een rust en een verzadiging, waarin hij de oude vrede hervond, hooger, blijer, vernieuwd. Een groote vreugde maakte zich van hem meester en bevrijd zich oprichtend bad hij: ‘Ik dank u God, dat ik van deze visch mag eten, dat Gij de blankste spijs voor mij bewaard hebt,
| |
| |
de onbevlekte, reine spijs; een visch die uit de schoot der onmetelijke beweging geboren werd, zooals wij voortkwamen uit de oneindige zee die Gij zijt. De zwijgende visch, die in eeuwige, glinsterende extase voortzweeft, zooals de ziel sprakeloos zweeft in U.
O visch, o broeder visch, die uw leven nu doet overgaan in mijn armzalig leven, zooals de andere Visch werd prijsgegeven tot voedsel van ons allen. Heilige visch, die ongedeerd door alle wateren van den zondvloed voortgesneld zijt naar de grot der Maagdelijke Schoot; visch, verlosser van verloren visschers!
Mijn lippen raken u, Ichthus, witte visch, die geslacht zijt om ons; springvisch der eeuwige bronnen, zeevisch van het verre strand dat op ons wacht, dolfijn uit matelooze oceanen van genade! Gij zijt de spijs van allen, die hongeren in de woestijn, spijs in de stille kamer van Emmaüs. Gij zijt het koele voedsel dat alle onrust stilt, Ichthus, gezalfde visch, geheimzinnige visch, zoon Gods en redder van ons arme zondaars. Visch die nooit meer hongeren doet, witte liefde... witte hand van mijn Verlosser.’
Het witte licht beving Cheremon geheel, het deed hem zweven in een sfeer van onbewogen klaarheid. Zijn blikken strak gericht op de wonderbare visch, zag hij het wit uitvlammen tot een licht, feller en doordringender dan de zon; een gelijkmatig licht, waarin zijn gedachten steeds diafaner, steeds onstoffelijker opgingen in de beschouwing van den Ichthus.
Wij weten niet, wanneer hij stierf. Jonge monniken, die hem in den Advent kwamen bezoeken, vonden in de spelonk zijn lang reeds gestorven lichaam, nog als in meditatie, gebogen over de plaats, waar de visch gelegen had.
(Uit ‘Hart zonder Land’)
| |
| |
|
|