| |
| |
| |
Boekbespreking
Felix Timmermans: Pieter Breughel. Uitg.: P.N. v. Kampen en Zoon, Amsterdam.
Zwaar en ondankbaar is de taak van de biograaf, in het bijzonder wanneer hij het onderneemt, een leven te beels den. dat zichzelf deed voortbestaan in de liefde van een later geslacht, en dat voor duizenden en nog eens duizenden een onveranderlijke vorm kreeg, welke door die liefde bepaald werd. Het levensbeeld zal wel altijd meer of minder verschillen van de voorstelling welke het meerendeel van het publiek zich had gemaakt en voor elke afwijking daarvan zal de schrijver worden gelaakt. Op minder gevaarlijk terrein ligt de taak van den romancier, die een leven, zij het een historisch leven, kroont tot centraal gebeuren van een roman. Het feit dat hij zijn verbeelding voegde bij zijn kennis maakt hem bijna onkwetsbaar als verhaler van fantastische feiten. Ik stel mij voor dat honderdtallen vereerders van Pieter Breughel teleurgesteld zijn in dit boek; ik wéét dat honderden hun eigen liefde voor Breughel in dit boek groot en heerlijk hebben teruggevonden.
Felix Timmermans was aan zich zelf verplicht een Breughel te scheppen die in alles de picturale uitbloei van zijn Pallieter zou zijn, die in een brandend leven Vlaanderen, heel het weelderige en overdadige Vlaanderen symboliseeren zou. Timmermans met zijn onstuimige, zijn haast instinctmatige manier van plastisch en geurig schrijven, zijn voor-plans van zonlicht en bloesem-boomen, en zijn fond van goudlaken en bestoft bourgogne-rood, bleef in dit boek volkomen trouw aan die gewoonten, welke hij zichzelf in zijn vruchtbare doch eenzijdige schrijverspractijk schiep. Als vele andere boeken van de laatste jaren met veel en sprekende reclame reeds lang tevoren aangekondigd, is dit boek met een werkelijk hoog-gespannen vers wachting tegemoet gezien. Het is een tijdlang een litteraire legende geweest: ‘Timmermans schrijft aan Pieter Breughel’. Journalisten en vereersters hebben naar het Begijnhof gepelgrimeerd om in dat litteraire Mekka de lachende Romancier, in hemdsmouwen en met de pijp, te zien werken aan het nieuwe boek. En toen een eerste gedeelte in het maandschrift ‘De Stem’ verscheen, heb ik werkelijk geloofd dat in Timmermans werk een nieuwe spanning gekomen was, en dat dit leven van Breughel vorm gekregen had uit een eigentijdsch taal-vermogen. Het scheen van een zekere driftige kortheid, vol opgekropte en plots-uitgestooten bewons dering vervuld te zijn. En ik was oprecht verheugd in Timmermans eerstdaags een modern schrijver te kunnen begroeten, een litterator welke die niet te omschrijven strakheid en geslotenheid in zijn taal bezat, welke het vermag den hedendaagschen lezer mede te voeren op een nieuw en oorspronkelijk rhytme.
In dit opzicht is echter Pieter Breughel mij een desillusie geworden. Slechts bij gedeelten is het een nieuw boek. Slechts bij kleine gedeelten. Als geheel is het niets anders dan een nieuwe Timmermans. En ik vraag mij af in hoeverre een figuur als Pieter Breughel gemeten en omspand is in een boek als het onderhavige. Timmermans mankeerde de zelfverloochenende liefde voor zijn hoofdpersoon die hem er toe moest brengen deze geduldig en vol eerbied te volgen op het lange en moeilijke pad van leven naar sterven. Hij was evenmin op de verre hoogte van waaraf men een historie kan zien, helder en niet verteekend, van boven af, en vanwaar men de verkoren mensch kan volgen in zijn kronkelende gang onder de vreemde millioenen die een land bevolken. Hij heeft zijn Breughel aan de hand genomen en heeft hem geconfronteerd, met een tijd, een mentaliteit, een historisch Vlaanderen kortom, dat kleur en lijn gekregen had in het bad van zijn verbeelding. En heel
| |
| |
dien langen tocht sprak, zag en voelde Breughel met Timmermans oogen en mond en met des schrijvers hart. Hij zag daarom dingen die schilders niet zien, en voelde met een speelsche innigheid die schilders niet eigen is. Timmermans en Breughel gingen samen door Vlaanderen als Tobias met den engel, de engel die leidde en bestierde. En natuurlijk had Breughel daarom een eenzijdige gids, een gids die meer van Vlaanderens gastmalen en zijn bierkelders, dan van zijn genuanceerde gemoedsbeweging wist, een gids, aan den anderen kant, die beter dan wie ook, de onpeilbare luchten en honing-kleurige schemering van zijn land te proeven vermocht.
Dit boek heeft de wondere, de even overweldigende bekoring van een historische optocht in de zon. Het zijn tafereelen, met kennis en brandende fantasie gebouwd en gegroepeerd, episoden uit een rijk en onstuimig leven; maar als aan iedere optocht ontbreken de geheime redenen, de drijvende krachten die altijd onzichtbaar zijn, de drama's van het verborgen zieleleven, de zware en nimmer aflatende strijd met God, de onbedwingbare gevechten van den Engel met het vleesch.
En soms is de markante silhouet van Breughel zelfs niet meer te herkennen in de bewegelijkheid van dit boek. Wat al vàl van gordijnen, van voorhang en wandtapijt, wat visioenen van onschatbare hoeveelheden eten en drank doen de mensch Breughel onzichtbaar worden.
De groote schilder wordt dan een kleurig en interessant deel van een groot stilleven, niet meer interessant dan de berg van worsten links en de stapel hespen rechts van zijn schouders.
En nu ik hier spreek over een berg van worsten, moet mij meteen de grief van het hart die ik koester tegen dit laatste boek van Timmermans; het is beduimeld van vet en vleesch, het is hier en daar onsmakelijk van eetpassie. Ik weet dat Breughels tijd grooter was dan deze in zijn overweldigende dineer-praestaties. Ik weet ook dat een bloeiende cultuurperiode zijn luxesstijrgingen heeft, en dat Breughels doeken een geloof in de keuken belijden, als we zelden zien. Maar erger is dat Timmermans zelfs los van Breughel in de fond van het boek nergens zijn visioennaire gedekte tafel-stijl los kan laten. Als hij schrijft: met melkwitte worstwolken en 'nen reuk van boter schoof de morgen over het land’, schuift hij mij een koffietafel toe met melk, worst en boter, terwijl hij toch kennelijk de bedoeling had een morgen-frischheid over mij heen te leggen. Ook zijn er veel passages in het boek, die een mentaliteit verraden van een ruw en smakkend soort. Om het leven van Breughel te kunnen volgen maken wij een hindernisloop over beken van bier en wijn, over bergen vleesch en koeken, door een bosch van dijen en gezwollen buiken. Décors die met een onaangenaam welbehagen geschilderd zijn. Timmermans vermoeit en mat soms af als een bont geverfde feest-tafel versiering.
Wel is Timmermans in de aanvang van zijn boek trouw in zijn vereering: hij gaat naast Breughel langs diens leven, stap voor stap, tafereel na tafereel. Hij kijkt als een kind van een paar jaren, met wijd-open en ontvankelijke oogen.
Maar aan het eind rolt het boek de helling af. 't Is of Timmermans met het horloge in de hand heeft gezeten om vóór de Angelus luidde klaar te komen. Soms draalt hij nog even en vangt dan nog eenmaal iets van zijn oude gedragen toon, maar grijs en grijzer duwt hij Pieter Breughel naar het graf en het boek naar zijn eind. Wèl heeft hij Breughel een waardige dood bereid. Hij laat de schilder sterven, buiten, in een seizoen vol bronzen vruchten, in een getij van kleurige overvloed.
Als op Breughel's schilderijen tieren en ratelen de menigten van Vlaanderen in dit boek. En misschien vers wacht U thans van mij dat ik dit boek een plaats geef in Timmermans' oeuvre. Een plaats die de groei of de neergang van de Vlaamsche schrijver zou bepalen? Dan kan ik U niets an- | |
| |
ders zeggen dan dat ik dit boek toch, trots alle fouten en tekortkomingen, trots het gebrek aan zelfverloochening dat dit boek hier en daar uiteen doet vallen, een belangrijke overwinning acht van den schrijver. Ik zeide straks: het is alleen een nieuwe Timmermans. Maar in Timmermans zèlf, binnen de grenzen die zijn groei gesteld en de mogelijkheden die hem schijnen toegemeten, is dit boek een vooruitgang. En die vooruitgang is gelegen in de winst van teederheid welke Timmermans' hart behaalde op zijn speelsche geest, op zijn parate spot, op zijn al te eenzijdig behagen aan vorm en kleur.
In de Pastoor van de Bloeiende Wijngaard zijn bladzijden die waarlijk zijn geschreven met een brok in de keel, met een hand die trilde van aandoening.
En deze bladzijden zijn, gróóter in aantal, te vinden in dit nieuwe boek. Ik weet niet of niet een andere Vlaming ooit een Breughel-leven schrijven zal, dat sterker van spanning en met een oorspronkelijke, onbenaamde drift bezield, dit overschaduwen zal en het zal overtreffen. Maar ik geloof niet dat er iemand zoo'n groot hart aan Breughel heeft weg te schenken, dat iemand zoozeer dit leven zal doordringen met een liefde en teederheid. En dat is een hoogst belangrijke verdienste in de litteratuur van vandaag.
ALBERT KUYLE.
| |
Opstellen en lezingen door Herman Poort. P. Noordhoff, Groningen.
Van deze breedsprakige, makke en vaak gemakkelike beschouwingen doet de studie over Gerbrand Adriaenszoon Bredero wel kleurig en innig aan, al vond ook dat felle, flitsende leven, die koortsige, verterende dorst, die schuwe teerheid en onaanrandbarc hooghartigheid geen voldoende vorm. De overige essays zinken soms tot onbetekenende banaliteit, (b.v. ‘Huwelijk en echtscheiding in den Ned. roman van onzen tijd.’) en dwingen àl te vluchtig krantenwerk tot langer leven dan het verdient. In ‘Over het wezen der poëzie’ blijft Herman Poort de gangbare weg bewandelen, die geen voldoende uitzichten biedt. Als eerste inleiding moge deze soort causerieën waarde bezitten, ze rafelen te zeer aan de buitenkant en doseren te dor om iets van het wonder nader te brengen. De beschouwingen over Rathenau en Keyserling en Dostojewsky in deze bundel wijzen duidelik uit, dat de schrijver zich dient te beperken tot het volksuniversiteit-achtige litteratuuronderwijs. Herman Poort glijdt over de problemen heen (en uit), verliest zich in zweverige formules, (trots de kursiveringen), en brengt het op z'n best tot opgewarmde ethiek, die niet te verteren is.
H.K.
| |
Verzen van Mona Dahmen-Scholte. A.W. Sijthoff, Leiden.
'n Verzameling ‘verzen’ in de volgende, huiselike trant:
Ik heb den strijd gestreden,
Stil dragend 't zware juk.
Nu kan ik zonder schroomen
Een weg naar hooger gaan.
En 'k zie in langzaam groeien
Een vuur in duist're nacht,
Dat laaiend op zal gloeien
En 'k heb haar weergevonden
Der liefd' onsterf'lijkheid.
De lezer zal zonder moeite inzien, dat ieder woord verder teveel is. Er zijn mensen, die in hun vrije tijd vogelkooien zagen in gotiese stijl en anderen, die hun levensbaan gezellig maken door bovenstaande tijdpassering. 't Oordeel wordt dus gaarne overgelaten aan de commissie tot onderzoek naar de stand van de vaderlandse huisvlijt.
H.K.
| |
| |
| |
'T Mes, door Ernest Michel. Uitg. ‘Oisterwijk’ te Oisterwijk.
De schrijver voorspelt in de ‘Liederen naar het nieuwe rijm’ aldus de naaste toekomst:
‘Gij zult mij aanzien met een dwaas verbazen,
wijl ik U dit “oeuvre” en dees oorvijg geef.
En stilkens zult Gij met elkander dazen
dat ik kunst en rijmen zoo mismaakt beleef.’
Terwijl hij na deze kwaad-aardige, rijmende opmerking, tòch moedig doorgaat met kunst en rijmen:
duizend duisternissen groeien in ons om,
zet de Zwarte Kunst te bloeien in een kom
Het spijt ons, maar slechts de aangekondigde oorvijg en niet dit ‘oeuvre’ wekte 'n dwaas verbazen op. Had de schrijver ons, één bladzij tevoor, niet zeer eerlik bekend:
‘voor mij is 't leven gansch gedaan,
ik ben geen dichter meer?’
En van het anders niet zó te versmaden dazen maakt dit onnavolgbaar voorbeeld afkerig genoeg.
Het gemis aan poëzie in deze bundel is te évident, om er verder op in te gaan. De aangehaalde regels leveren 'n keuze, die haar eerlikheid bewijst door de volgende passages, waarin de schrijver zich als dichter uitgeeft:
‘Wij staan zóó vreemd en weerloos
in ons eigen volk te schand,
dat wij als dichter eerloos
zijn en menschen zonder land.’
blz. 13.
met een stervensmoede smart
dit volk in 't duister dichterhart,
ten einde raad tot U: Verlos ons, Heer,
blz. 16.
‘want volk en dichter zijn een kind,
en 'k wil een kind zijn weer.’
blz. 18.
't grondsop uit mijn troebel hart,
want elk dichter is een moeder,
een peiikaan van witte smart.’
blz. 20.
Het is begrijpelijk, dat nochtans de allure van dit werk de belangstelling trekt naar de ondergrond. Die lijkt ons echter door de heesgeschreeuwde stem heen nog onvatbaar. ‘Laten we daarom niet verder vragen naar het leven, dat deze geforseerde poëzie deed ontstaan’. (vgl. ‘Roeping’.)
H.K.
| |
Ampie, die meisiekind deur Jochem van Bruggen. Swets en Zeitlinger. Amsterdam.
Wat in sommige Zuid-Afrikaanse verzen opviel en stootte: dat 't omzettingen waren van tachtiger natuurlyriek in 'n taal, die noodzakelike eigenschappen daartoe miste, al bezat ze 'n volkse kracht en hartelikheid, mist men in deze roman volkomen. Hier is de wijze van zeggen zo natuurlik geeigend voor dit leven, dat we aan geen hollands aequivalent denken noch behoefte voelen. Ook de hinderlike vrees, dat we door een, ons primitief aandoend, uiterlik enigszins misleid worden; de onzekerheid of we niet bij 'n hollandse vertaling zouden zien wàt we voor ons hebben, komen bij lezing van dit boek niet in ons op. Het temmen van Ampie door 'n milde liefde vormt 'n verhaal van innige menselikheid, van bloeiende levensdrang en simpele kracht, dat in z'n ongekunstelde en niet uitgerafelde vorm ontroert en boeit.
H.K.
| |
| |
| |
De doedelzak. Jaarboek van Vlaamse Jongeren. Uitgave ‘De Goudkever’, Gent.
Een verzameling proza en poëzie, waarvan 't proza voor 'n deel geforseerd en geheel zonder beteekenis is, waarvan de poëzie alle kenmerken toont van de gevarieerde verzenmode der laatste jaren.
Natuurlik vangt dit kort oordeel niet alle geluiden uit deze doedelzak. Er zijn enkele verzen in dit jaarboek, die, al schuilen ze veilig in de schaduw van duidelik aan te wijzen voorbeelden, tenminste geen wanhoop aan enig talent opleveren, zooals verreweg 't merendeel der bijdragen dat wel doet.
Dat Van de Woestijne, Moens en Van Ostayen niet alleen uit de verte gevolgd, maar overgeschreven worden bewijst 'n oppervlakkige lezing. Doch de geheimzinnige stroom wordt bevaren, de warme liefde tot het leven geproklameerd en het zuivere spel gespeeld, zonder eigen aksent.
H.K.
| |
De ravenzwarte, door Anton van Duinkerken. A.A.M. Stols, Maastricht.
Bernard Verhoeven, die deze uitgave van 'n inleiding voorzag, (komt hij gelukkig weer langzaam-aan uit z'n zwijgzaamheid te voorschijn?) beweert dat ‘dit verhaal, op zijn eigen wijze, een document is voor zijn maker en diens generatie.’ Daarom plaatst hij het in 'n breder verband: ‘De ravenzwarte voelt zich thuis tusschen de moderne broeders des gemeenen levens: den lantaarnopsteker van Henri Bruning, Kuyle's Kaaiwerker en Jac. Schreurs' bedelbroeder en die andere verschoppelingen, die de jongeren redden van de waanwijze en schampere meewarigheid der wereld.’ Deze waarheid-uit-de-verte wordt voorafgegaan door 'n geestdriftig oordeel: ‘En ik weet niet, wat het meest te waardeeren valt: dat gulle levensgevoel vol ontluikende primitiviteit, of die weerloosheid van het spits en snijdend intellect van den dichter, dat voor dezen eenvoud zijn scherpe wapens streek. Ontwapend tot eerbiedige aandacht, ontdaan van alle naar sadisme neigende denkkracht, heeft Van Duinkerken zich in dit bloeiende vertelsel gezuiverd tot zijn kern: de kinderziel.’
Nu weet ik wel dat 'n inleiding niet meer wil zijn of in ieder geval niet meer is dan 'n inleiding, dat niet dit vriendschappelik getuigschrift, slechts 't boekje zelf beoordeeld dient te worden, maar juist de herlezing van deze, in 1923 - de tijd van het Nieuwe Leven, achter de horizon - geschreven vertelling, voerde de aandacht, door 't àl te groot verschil in waardering, naar de inleiding van Verhoeven. Want die herlezing maakte mij de uitgave in boekvorm, zoveel jaren later, onbegrijpelik. Van de schetsmatige, tot geen geheel geworden hoofdstukken, gaf alleen het twede: ‘De visvangst van de ravenzwarte’, iets jongs en bloeiends, 'n sfeer van zuivere vreugde en verrukte verwondering, terwijl heel veel van de overige bladzijden dat wel probeerden te geven, maar niet verder kwamen dan de goede mening, onvindbaar verborgen achter toch eigenlik onbetekenend en schriel jeugdwerk. Zo werden vooral de laatste drie hoofdstukken àl te gewoontjes, al bewegen zich hier en daar duidelik glinsterende, vlugge zinnen temidden der stilstaande verveling, die, ook toen reeds, naar later wezen, maar nu....
En toch is de inleiding van Verhoeven zo uit de verte wel waar. Ik veronderstel dat overwegingen, buiten de beschouwing van dit boekje om, hebben geleid tot 't oordeel van Verhoeven. Ik bedoel niet dàt soort van overwegingen, waarin de kennis van personen de kijk op hun werk vertroebelt. Dat hebben we, ‘ten goede en ten kwade’ maar al te vaak gezien en zien we nog herhaaldelik. Vandaar 't gevaar van, misschien wetenswaardige of nuttige of interessante ‘kijkjes achter de schermen’. Voor wie geen houvast aan 't werk op zich zelf heeft, of geen genoegen
| |
| |
neemt met de onvermijdelike subjektiviteit, ligt die feitenkennis als aanlokkelik renedeermateriaal gereed. Bij Verhoeven, in deze inleiding tenminste, zijn de overwegingen buiten 't werk om van hoger soort. Het is hier, - en ook dit verschijnsel valt elders vaak na te gaan - meer het samenvattend, systematies, ‘essayisties’ zien, het onbewust verwringen der werkelikheid naar 't algemene, vooropgezette plan, dat zo mooi, synteties daar staat. Het is 't in grote lijnen, histories beschouwen, het wegmoffelen van uit de band springende feiten, het redeneren met de onuitgesproken konklusie als onbewuste maatstaf. Het pakkend en beeldend omvatten, dat de details 't liefst in de mist houdt om 't gehéél eenvoudiger (en onjuister) te laten werken. Is niet de opmerking, dat de Ravenzwarte 'n dokument is, met de lantaarnopsteker en de kaaiwerker en de bedelmonnik, 'n vondst (zonder betekenis), die gevonden wou worden? En waardeert Verhoeven niet in de Ravenzwarte wat z'n samenvattend inzicht, meer geboeid door eigen werkzaamheid dan door 't objekt, er. van maakte?
H.K.
| |
Natuur en dichter, door W.L.M.E. van Leeuwen. J.B. Wolters' Uitg.-Mij., Groningen, Den Haag.
Dit boek is bedoeld als ‘een monographie ter afsluiting van het literatuuronderwijs en voor zelfstudie, met bloemlezing.’ In het voorwoord verklaart de schrijver z'n werk aldus: ‘Wanneer de ontwikkelingsgang der letterkunde in groote lijnen aan onze oogen is voorbijgetrokken, opent zich de mogelijkheid het geheel nog eens te overzien vanuit één gezichtspunt. In dit boek is daartoe gekozen de wijze waarop de Dichter zich tot de Natuur verhoudt.’
Hoewel het boek getuigt van ernstige, toegewijde arbeid, en vooral de bloem; lezing gelukkig zoekt buiten 't platgetrapte tuintje, dat zo dikwijls 'n gemakkelike roofplaats is, voldoet het toch niet. En dat ligt hoofdzakelik aan de bedoeling, die beperkingen oplegt en ganse gebieden buitensluit, terwijl de Natuur in 't opgenomen werk overal is, maar de Dichter wel 'ns ontbreekt. De onderscheiding in realisme en expressionisme, zooals die hier wordt getrokken door heel de literatuur is niet onjuist, als 't hoofdstuk: ‘Grenzen die vervagen’ maar over veel meer wordt uitgebreid. Want onderscheidingen maken alleen onze hersenen: het leven is een ineenvloeiende ondeelbaarheid. Daarom ook overtuigt deze bloemlezing niet. De schrijver geeft toe dat er ook andere motieven te kiezen zijn en stelt zich voor deze later in eenzelfde ‘verticale’ literatuurbehandeling in hun ontwikkeling te volgen. Maar wijst àl die verticaliteit niet terug, zeker voor de schoolbloemlezing die onder leiding gelezen wordt, naar de gewone, historiese behandeling, waarbij dan de verhouding van Dichter tot ik weet niet wat, minder theoreties, minder systematies, maar zuiverder te bestuderen valt?
H.K.
| |
De kreet van Abels bloed, door Anton van Duinkerken. H. Gianotten, Tilburg.
Deze interessante bloemlezing uit de werken van Hello wordt voorafgegaan door 'n korte, inhoudrijke studie over ‘de wijsheid van Ernest Hello’. Anton van Duinkerken tracht niet 'n systeem te formuleren, maar komt na 'n scherpe analyse, tot deze konklusie: ‘Men kan het vuur niet kondenseren: de wijsheid van Ernest Hello is voor samenvatting te simpel.’
Deze simpelheid, die Hello wellicht de titel wijsgeer ontneemt, die hem waarschijnlijk te eenvoudig maakt voor scherpzinnige konflikt-ontleders, is de brandende overtuigingskracht van z'n werk, de niets-ontziende scherpte van z'n oordeel. De fragmenten, door Anton van Duinkerken vertaald en gebundeld, geven niet alleen een goed beeld van Hello's werk, maar zijn ook op zich zelf waardevolle lektuur. Dubbel jammer daarom, dat de uitgave zo slecht werd verzorgd.
H.K. |
|