in Ten Berge's gaarde zó diep kunnen veronaangenamen, dat ze hem waardeloos werd. Pieter Stastok zou het hele versje onoprecht mogen heten, omdat, zover hij na kan gaan, een dorp geen handen heeft en de nacht weer iets anders is dan een klip. En ik kan me een aestheticus indenken, die met bijna klemhoudende argumenten zou betogen, dat een ontroering als de hier uitgesprokene slechts zuiver zegbaar is in een sonnet, en die daaruit besluiten zou dat de hier gebezigde zegswijze niet waarachtig is. Al deze lieden zouden zich belachelik maken, maar ze zouden zich tenminste bepalen tot wat er staat in de elf regels, die ze voor zich hadden gehad. Het ware beter met die mensen niet te redeneren, doch het zou doenbaar zijn. Maar bij iemand, die hemel en aarde beweegt om in den heiligen naam des levens en aan de hand der tien geboden Gods en der twaalf artikelen des geloofs u te overtuigen dat Willem ten Berge blijkens dit gedicht niet leeft moet gij uw schouders ophalen en iets anders verzinnen om over te praten.
Het schone van dit vers ligt in de haast verfijnde, toch spontaan aansprekende, zuiverheid zijner beweging. Het rythme draagt deze woorden als het ware naar hun betekenis: het steigert naar de hoogte van het lichtend rotsnest, dat de maan is, het spreidt zich zacht over de brede landstrook met de dorpen, het verstilt zich tot de sluimering der zee, maar neemt met deze sluimering stem en murmelt even op om, bij goed luisteren, als naar het murmelen der verre zee, een vaagsuitruisend zingen te worden en daarin ten onder te gaan. Dit rythme is niet sterk, het is echter in zijn broosheid zeer fijn. Een plastiek, die bij krachtige stemstoten meer dan gewaagd zou schijnen, vervaagt het tot de samenhang van schemerbeelden.
En het leven? Het leven van dit vers is een stil voor zich uit leven, als dat van een roos in het naderend najaar. Het andere leven, het leven eráchter, het leven, waarover men kronieken schrijft, is niet meer geweest dan een ogenblik, waarop een jong mens, laat ons denken door een venster, uitzag in de vroege nacht. Zulk een is het moment niet voor geloofsbelijdenissen: de stille, vrome zekerheid dat ergens een eeuwigheid fluistert