De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Pierre Kemp:
| |
[pagina 301]
| |
Mislukte dag.
We wandelden héél den dag als pauwen langs elkander en ruilden niet éen glimlach of éen blik.
Nu de lamp is ontstoken en buiten het blauwe licht van de maan bloeit, worden onze karakters milder.
We willen het nog niet bekennen, hoe we om elkander verlegen zijn. Maar we mijden niet meer zoo en het schijnt, dat onze gedachten dwalen rond eenzelfde verlangen.
Je handen verschikken de bloemen in een vaas op een wijze, als moesten ze voorspreken bij mij. Je weet, ook ik zoek iets om je mijn berouw te beduiden over dezen mislukten dag.
Tot ik eindelijk vlak tegenover je kom te staan, je wangen in mijn handen grijp en je dwing me aan te kijken.
Al streef je nog zoo tegen, omdat je een wreeder hart wilt hebben, dan je eigenlijk bezit, ik voel je hals week worden.
Naast je gekreund protest zijgt de hééle fierheid van je gelaat ineen.
Eer het zoover kwam, zag ik je oogen vochtig, alsof je met spijt je trots verloor. Nog nu, al weerspreken ze oprecht den weerzin van je nauwelijks verzoenden mond.
| |
[pagina 302]
| |
Lampen.
Er komen uit je blauwe oogen twee bruine lampen naar me getreden.
- Wat willen die zachte lichten eigenlijk van mij?
- Dat ge onze goede Vrouwe komt bezoeken.
- Deed ik dat dan niet steeds?
Nu lachen de lampen geheimzinnig-flakkerend, keeren zich om en gaan.
Maar mijn blikken volgen ze op den voet en schrijden met haar tegelijk haar donkere huizen binnen.
Het brood en de wijn geuren er goed en boomen fluisteren mild voor de ramen.
- Nu mijn blikken samen met je lampen in jou zijn getreden, neem je me toch zeker gehéél tot je gragen gast?
- Waarom zou ik ze anders hebben uitgezonden?
| |
[pagina 303]
| |
Het heilige uur.
Een krekel sjirpt in den stillen zomeravond onder het lavendelblauwe licht van den nacht.
Het koren ruischt zacht op de wijde velden tegenover ons huis.
Waar het kleine dier zoo zingt en de aren zoo fluisteren, ontwaakt ook in ons een lied van bloei en liefde.
Eerst als ik de donkere bloemen van je oogen ontmoet, word ik me bewust van de ernstige pracht van dit gloeiend uur.
Ik raak je even aan met één vinger. Ik wil weten, wat je denkt.
In het halve duister zie ik flauw je glimlach en de belofte van je vragenden mond.
Schuchter schuif ik nader, als om de heiligheid van deze stonde niet te ontwijden.
Zoo kom ik bij je pols en beproef je hand te lichten. Ze gaat gewillig mee en ik druk ze argeloos tegen mijn borst.
Maar nu stort de aanbidding zich in vollen omvang over mij. Ik zijg naast je neer en vervoerd van verrukking om je bezit en de geweldigheid van dit door één enkelen krekel doorzongen perceel van den nacht, kus ik mijn hulde uit op je knieën in triomfante vlagen.
| |
[pagina 304]
| |
ELSA VAN HAGENDOREN
| |
[pagina 305]
| |
ELSA VAN HAGENDOREN
|
|