De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Jan Engelman:
| |
[pagina 268]
| |
JEAN DESBORDES, door Jean Cocteau.
zijn eersten akker ploegde, dan Alexander toen hij den Bosporus over trok, dan Leonardo toen hij den witten demon opriep uit het gelaatsovaal der Mona Lisa, dan Lindberg toen hij de hand hield aan het hoogtestuur. Ieder heeft zijn deel en niemand het recht zich te beklagen. Wij hebben niet minder ziel en stijgkracht dan wèlk ander tijdperk, wij kunnen hetzelfde, wij doen hetzelfde. Als wij het niet verrichten in datgene, wat wij gewend of ontwend werden ‘kunst’ te noemen: wij verrichten het elders. Het goede kunstwerk - altijd een nieuwe ordening van gedachten, droomen, teekens - versterkt en verlengt het leven, op een autonome wijs. Maar het gemeenschappelijk leven kan zich dit ontzeggen, de energieën kunnen zich verplaatsen en via andere objecten de onstoffelijkheid nastreven. ‘In een kunstwerk zijn twee bestanddeelen’, schreef Van Deyssel,: ‘het eeuwige en dat van den tijd’. Maar de tijd kan in het kunstwerk zoodanig overhand nemen, dat er voor het eeuwige geen plaats schijnt te blijven. Dan laat het eeuwige zich elders gelden en het leven gaat voort. Wie peilt de intenties, wie meet de begeesteringen? Wij tasten naar elkander in den blinde en de herkenning van een gevoel is een even groote genade als zijn oorspronkelijke geboorte. Een onvermoed voortscheppen. Het is bewust de bezorgdheid voor het lot van enkelingen, het | |
[pagina 269]
| |
is onbewust de angst voor deze fatale verplaatsing, die ons nu telkens en telkens bij het kunstwerk doet vragen naar zijn moreele intensiteit, naar zijn weerstandsvermogen tegen de krachten die de hevigheid van leven verminderen, naar zijn leven-scheppende energie. Dit is een ander en opmerkelijker verschijnsel dan het gewone, natuur-noodzakelijke verzet van een nieuwe kunstperiode tegen de herfststemming in het voorafgaand seizoen, dan het zoeken van verwant bloed, verwante ziel, verwante sfeer. Het is een smartelijk missen van de hoogere onbewogenheid, die de diepste overgave aan het leven verbergt, het is een jagend meten van de beschikbare vitaliteit, - als mat een officier het moreele peil van zijn bedreigt regiment. Van André Gide tot Jean Desbordes: één haastige bedeltocht om het geloof en de overgave der jeugd. De jeugd heeft haar aandacht elders, waar geen boeken en verhandelingen worden geschreven, en misschien terecht, helaas. Raymond Radiguet, recht tegen die tendenz der bezorgdheid in, gaf ons zijn werk en ging daarachter schuil. Hij verried niets, hij gaf zich niet bloot, fragmentarisch en uit de tweede hand weten wij iets van zijn aardsch bestaan. Zelden was ik meer verwonderd dan toen men mij vroeg, hoe de ‘levenshouding’ van Radiguet was te noemen. Hij was bijziende, rookte sigaren en schreef: de rest wist God. Hij verlengde zwijgend de rusteloosheid van het scheppingswerk, hij gaf zonder prijzen of beschuldigen getuigenis van deze nieuwe visie op het natuurlijke leven die men onvoldoende maar eenvoudig de moderne noemt. Hij zette land, stad en banlieue van het heden voor ons neer als in een prisma: men zag het geheel en de deelen tegelijkertijd. Ruimte en tijd wonnen een nieuwe beteekenis, het begrensd bewustzijn verloor zijn alleenheerschappij, men ontdekte het magisch verband met het onderbewuste en de genealogische erfenissen. Maar hoe schiep hij tegenstelling en orde in deze verbreeding! Een zeer geschakeerde dynamische veelheid werd opgenomen in een wonderlijk-klare, statische eenheid. Deze kunst scheen nuchter, zij wàs het niet, zij liep alleen met sentimenten niet te koop, zij verborg haar toovermerk diep in een | |
[pagina 270]
| |
bezielde intellectualiteit. Zij was hard en wreed indien men wil, van deze hardheid en wreedheid echter die beter genoemd worden het geestelijk realisme dat ontstaat waar verstand en hart in evenwicht verkeeren. Zij liet het leven zijn gang gaan. Zij sloot de lyrische, de dyonisische kunst, de kunst van het direct conflict en de spasmodische ontboezeming niet uit, maar bleef er voorloopig aan tegenovergesteld, levend in een andere wereld, kuischer en meer abstract, vrij van kreten en tranen. Wie een vrouw wil beoordeelen vraagt de meening van haar minnaar niet. Zoo schreef Radiguet niet uit den roes der sensaties, maar haalde ze naar ons toe in het opsporen van hunne oorzaken en het ontblooten van de a-romantische waarde. Hij ontraadselde het leven voor ons: wij zagen hoe het zich, in al zijn verwikkelde samengesteldheid, toch altijd weer blind en aangrijpend naar vaste wetten voor onze gesluierde oogen gedraagt. Hij gaf de ‘marge’ aan tusschen ons en het heelal, maar overtuigde tegelijk van de waarheid dat de kosmos zonder het geringe deel van onze electroon niet denkbaar is - en er was ruimte voor het geloof in een hoogere wezenlijkheid, in een fatum, bestier, zooals men het noemen wil. Zonder dat hij er opzettelijk naar streefde vertegenwoordigen Radiguet's boeken een nieuwe mentaliteit, vol kansen en vol hiërachie. En het wonderlijke: zijn haarscherpe ontraadseling bleef met een glimlachend gemak verwijderd van de neuswijze vivisectie. Zij werd opnieuw in raadsel omgezet, anders gesitueerd en met een andere golflengte, on-gewichtig, gelijk zooveel in het moderne wereldbeeld, maar in de kern even dichterlijk, even edel en fijn, even licht en doorschijnend van cultuur als de klare verwondering van de velen die het geestesleven van zijn natie groot en voorbeeldig maakten.
Jean Desbordes, een nieuwe ontdekking van Cocteau, heeft iets in zijn naturel dat hem op Raymond Radiguet doet gelijken: zijn knapelijk cynisme, zijn schaamtelooze oprechtheid, die met geen omstandigheden rekening houdt. Beiden in het bezit van deze | |
[pagina 271]
| |
eigenschap blijven zij echter elkanders artistieke tegenpolen. Radiguet overschouwt het natuurlijke leven, en herschept het met strenge orde, terwijl hij zich houdt aan ontdekte en aanvaarde wetten. Desbordes werpt er zich in, doet het verkeeren
RAYMOND RADIGUET, door Jean Cocteau.
in chaos en vermengt het, in een poging er verticaal aan te ontstijgen, met een sfeer die het niet omspant. Hij is geboren en getogen lyricus, hij schept bijna uitsluitend uit de subjectieve sensatie. Zijn stijl is zijn ziel, zijn ziel is de wereld. Is reeds daarom zijn eerste proza geen roman, maar een serie snelle en flitsende momentopnamen, die overigens dwars door het uiterlijk waarneembare heendringen? Radiguet is de klassieke realist, Desbordes de mysticus in zijn nieuwste en helaas meest-geperverteerde verschijning. Jean Desbordes beeldt het leven af als een totale wanorde, een onontcijferbaar raadsel, waaruit men zich alleen redt en vrij maakt door een aarzellooze vol- | |
[pagina 272]
| |
strektheid van geloof aan zichzelf en de meest onmiddellijke overgave aan het liefdesinstinct. Wadend tot aan de hals in duistere, troebele wateren houdt hij deze reddende tweelingster in het oog: kenmerk van het genie, van den waanzin en de misdaad. Wie talmt wordt meegesleurd; de sterke, de minnende, schrijdt recht en zonder zelfverwijt door den baajerd - dan snelt aan een onvergankelijke kust de regenboog omhoog die het Onbekende als eeuwige brug slaat tusschen den chaos en het firmament der zaligen. Hier, in de stroomende duisternis om ons heen, herkennen wij niets blijvends, wij zien geen redelijk plan, geen noodzaak dan die der zelf-vervulling, wij mogen vertrappen en vereeren wat wij wenschen, wij handelen niet slecht en niet goed: wij zijn alleen, zooals wij zijn, wij versnellen de beweging eenparig en vallen toomloos vooruit, tot wij neertuimelen waar wij behooren. Kennen en onderscheiden doen wij niets dan met zinnen en zenuwen: sexueele trilling en droomprairie mogen gelden als wezenlijker leefstreken van ons Zijn dan het logisch denken. Wij slapen week als bloemen in alle dingen en alle dingen slapen bloemteeder in ons. Alles vloeit en alles is eender, wat wij ontvangen gaven wij zelf weg, wat wij den voorkeur geven is product van onze eigen heftigheid. Wij zijn storm en stilte, duisternis en licht, koude en warmte. Wij zijn kathodenstralen die onnaspeurbaar het heelal verhitten. Waar is de magneet die ons trekt uit onzen baan? Wij zijn het geschapene en de schepper. Alles aan ons is eeuwig. Zijn wij niet hetzelfde als God? Zoo tracht Jean Desbordes den boom der kennis van goed en kwaad te ontwortelen: een Franschman, die zich niet langer vergenoegt met het libertijnsche spel dat de fijnste registers van het vleesch open trekt en met een sierlijk gebaar aan het verwijt het zwijgen poogt op te leggen - een menschelijk bedrijf -, maar een moedwillig verwoester van de grenzen, door diepste natuur en geloof gesteld, door traditie minstens met den mond beleden. Duizeling, begeerte, onkuischheid worden met contemplatie en liefde identiek verklaard, een late erfgenaam van Gargantua's woeste leefdrift - maar duizendvoudig vertakt en | |
[pagina 273]
| |
ver van het evenwicht tusschen geest en vleesch dat de tot de Renaissance ontwaakte mensch wilde betrachten - poogt zich in alle handelingen schuldeloos te stellen door natuur en bovennatuur op één niveau te brengen en een zuiverheid te proclameeren die de wet negeert. Men ontkomt niet aan de erkenning, dat in het boek van Jean Desbordes deze kwade suggestie met verbijsterende hevigheid en verdichting is geleefd en verwonderd vraagt men zich vaak af, hoe hij voor een zoo vervloeide wereld zoo harde, heldere formuleering wist te vinden. Nog weet hij vaak de lichamelijke verrukking op te drijven tot een ruischend feest en te vangen in het beeld van een feëerie die men ademloos ondergaat. Maar telkens ook hindert zijn familiair beroep op God en zijn krampachtige drang om van de vegetatie plots te stijgen in het bovenaardsche licht. Dan wordt de sublimatie gemist door grootspraak en maniërisme. Waar dit boek de stilte vindt is het de stilte van een uitgeputte lichamelijkheid, een zatte verzadiging, waaraan hart en ziel geen deel hebben. Hij onthult van het menschelijk innerlijk met voorliefde de duistere gebieden van slaap, dagdroom en sexueele woede, en delft er gevoelens van poliepachtige verschrikking en moerasachtige giftigheid uit op. Hij trekt met moedwil het gordijn weg, dat genade verdiend of onverdiend heeft gehangen voor de zwarte mis in ieder mensch. Wil en rede zijn gebannen, de sexe regeert, een erotomaan zoekt zich door het vleesch te bevrijden en God tot zijn handlanger te maken. Over gansch het boek, dat uit veertig zelfstandige, maar toch eenigermate een aaneengeschakeld relaas vormende korte hoofdstukken bestaat, hoofdstukken die vaak den vorm van een exclamatie, van een snelle autobiografie, van een biecht zonder rouwmoed vertoonen, hangt als een zware wolk de bronst. De eerst regels verhalen reeds van de kwaadste puberteitsgeheimen. De adolescent ziet planten, dieren en vrouwen slechts als knooppunten van lust. Het schrijven van zijn brieven en eerste proza is een handeling, lichamelijk als een reflexbeweging, een pollutie. Hij begeestert zich in gelijke mate aan fellen zonneschijn, | |
[pagina 274]
| |
vochtige avondschemering, krolsche katten, tuitende jachthorens, het vreemde licht onder den waterspiegel, de weidschheid van de Place de la Concorde en de theaterstukken van Jean Cocteau. Hij bespeelt het klavier van den droom en de harp van eros, tot aan de ziekste afwijking, als een onverzadigbare die alles eischt en slechts schenkt wat hem lust baart. Lang zien wij hem als een heete krater die zich in eruptie na eruptie ontlaadt. Dan, vermoeid, nog slechts als een wreede plant met ontelbare zuignappen en tentakels in een duister, vochtig woud, tusschen overdadig gespoorde varens en kruipende reptielen.
Ieder mensch die musisch leeft kent deze drang tot onmiddels lijke ontvluchting uit de benauwenis van het overbekende door een onbeperkte zinnelijke uitleving. Men behoeft niet onder de suggestie van Freud te leven, zooals het jonge Frankrijk, om de aantrekkingskracht van den Venusberg te kennen. Het is alleen de vraag of de drift, waarmee men heden die gevoelens oproept, de gerechtvaardigde ontkenning inhoudt van het onderscheid dat werd gemaakt tusschen: leven volgens het vleesch en leven volgens den geest. Of alles vruchteloos was, wat sinds Aristoteles werd verricht aan de sublimeering van ons animisme. Is deze Jean Desbordes het vertrekpunt van een volstrekt nieuw en vrij levensbesef, ontbloot van leedkwelling en zondeschuld, of is hij slechts de duivelsche carricatuur, de wildste en meest-heidensche voorstaat van het diviene bestaan? Hoezeer zijn boek het karakter bezit van een plotselinge explosie, het heeft zijn antecedenten: de Lautréamont, Gide, de Surréalisten en Cocteau, die het ten doop houdt. En een roekeloos vertrouwen in den zwarten engel, nu herschapen in het witte droompaard, een valsche, zwervende spiritualiteit is noodig, om hier aan regeneratie geloof te hechten. ‘Dire que Jean Desbordes est pur serait absurde,’ zegt Cocteau, - ‘Il est d'avant le mal.’ Dus tóch een verontschuldiging. Dus tóch de perfide ketterij, dat deze veronderstelde paradijsstaat niet | |
[pagina 275]
| |
achterhaald wordt door het besef dat de muze, de schoonheid verdoemd moet worden om een grooter schoonheid wille, dat de kunst de erfzonde niet verjaagt, ook al verbeeldt zij ‘le paradis en figure’: besef dat Dostojewski verscheurde, dat Rimbaud dreef in de woestijn, - en Desbordes, na alle miskenning, brengt tot vertwijfeling als er getalmd wordt met kus en omhelzing van Alcibiades: ‘Comme tu es loin encore! Où es-tu? Peut-être que tu tournes le coin du Boulevard, essoufflé de courir? Quelle heure as-tu? Il est sans doute minuit. J'entends plus de voitures que tout à l'heure. J'ai froid. Je ne peux pas avaler. Je voudrais mourir. Chaque fois que j'ai mal je songe au suicide.’
Kan men de natuurwet zóó ver in zich verdooven en het geweten zóó listig tot sluimeren brengen, dat men aan deze mystiek zonder ascese geloof gaat hechten? Men kan zich in ieder geval den tijd verdrijven door de diviene liefde op te vatten als de koppensnellers van Nieuw-Guinea of als Heylwigis Bloemaerdinne, inmiddels tot stichting van een cosmopolitisch publiek de oude vrijdenkerstruc vernieuwen en den dorren theoloog (Maritain)Ga naar voetnoot2) uitspelen tegen den vitalen, zuiveren gevoels- | |
[pagina 276]
| |
mensch, die zoo dicht als Joannes aan God's borst verkeert. Wij weten nu wat Jean Cocteau bedoelde (voor zoover hij ooit iets schijnt te bedoelen), toen hij in zijn open brief aan Jacques Maritain schreef: ‘Voici venir le temps de l'amour.’ En men verwondert zich niet meer den man, die alles recht wuift met het snobistisch sprookje ‘qu'on ne peut se renouveler sans mener une vie dangereuse’,Ga naar voetnoot3) povere verontschuldiging voor een vernieuwings-obsessie die het antiekst dandyïsme gelijkt, over de consequentie van zijn woorden en het antwoord van' Maritain te zien heenspringn als hij in een intervieuw voor de ‘Nouvelles Litteraires’ verklaart: ‘Je n'ai rien à changer à cette lettre. J'ai écrit que j'étais libre et je reste libre. Aisance moins commode pour un théologien. J'estime presque fatal de s'engager dans les régions sournoises de la poésie, surtout si on ne le considère pas comme un jeu dangereux, mais comme une ombre chinoise de la vie. La prière est la prière; l'art est l'art. Dès que cessent la prière ou la méditation silencieuse, l'art commence. Or l'art, c'est l'esprit qui se fait chair, et l'esprit se fait chair par suite d'un marriage de l'artiste avec soi-même, et autres incestes fort suspects. Gide a bien raison. Un artiste ne saurait être un saint (même en considérant les saints comme les poètes de la religion). Je ne connais que l'art péché.’ Bedenkelijker wordt het echter als men bij de lectuur van zijn inleiding tot ‘J'Adore’ den fatalen invloed van zijn peetschap gaat vermoeden en dan bij Jean Desbordes leest: ‘L'innocence est dans le désir’ - ‘Aimez, aimez, aimez, comme bon vous semble et quittez cet air fin qui paralyse les ailes et vous empêche de voler’ - ‘Avez-vous anéanti Sodome? Est ce vous? Est-ce bien vous? J'en doute. Qui me prouve que c'est vous? Les livres saints corrigés depuis des siècles nous montrent la chose épouvantable: une capitale qui tombe comme un fruit trop mûr. Le culte de l'âme fait qu'une chair dérange ses désirs. Pour tuer le mal se peut-il que Dieu brûle ses chefs-d'oeuvre, fauche | |
[pagina 277]
| |
la beauté des garçons, la grâce des membres et leur souplesse. Le sexe n'entre pas dans les lois de l'amour, mais le sexe est amour parce qu'il est vie et chaleur et simplicité. Il se donne, il exate, et l'état où il met les êtres est un état d'ange exténué, d'ange tout de même.’ Maar het bedenkelijkst is Cocteau's ernstig gezicht, als hij, gestegen op zijn ‘balcon en l'air qui domine les murs qu'on cherche à mettre entre nous’, overgaat tot het prediken van ‘l'anarchie nouvelle qui consiste à aimer Dieu sans limite, à perdre votre prudence et à dire tout-ce qui vous passe par le coeur.’ Tegen de niets aan duidelijkheid te wenschen overlatende levensleer van Desbordes wapent de jeugd zich-zelf. Het delicate air van het morphinisme, waarmee Cocteau zijn verveling verdrijft, eischt nauwlettender aandacht. Johannes van 't Kruis beminde den Bruidegom zoodanig, dat hij de contrôle over het lichaam verloor. Jean Cocteau en de zijnen beginnen met de contrôle over het lichaam te verliezen en plegen daarna een blasphemie, elken keer dat zij spreken over hun liefde.
En desondanks, er zijn moeilijk woorden te vinden om uit te drukken hoezeer dit boek van bladzijde tot bladzijde als kunstwerk verrast. De meest précaire toestanden zijn er in verklaard door een glans die uit een vreemde mengeling van stylistische naïveteit en macht over het woord ontstaat. Desbordes' stijl slaat in als een weerlicht, de omschrijving wordt onmiddellijk psychisch element. Hij heeft Cocteau's jongleursgewoonten, culmineerend in de kinderlijke woordspeling van ‘Opéra’, niet noodig, om zich als modern kunstenaar te handhaven. Hij volvoert, wat de surréalisten slechts onvolledig vermochten: een zekere artistieke orde te scheppen in de verwaarloosde zielsgebieden die hij exploreert. Was er een graad minder talent, een allergeringste afwijking van de hoogheid, den ernst, de pathetiek waarmee Desbordes staat in de stof die hij willens en wetens hanteert: de meest pernicieuse schandaalliteratuur ware ontstaan. Grootsche, natuurlijke trots en verblinding beheerschen zijn houding; staalhard, maar vol verrassend fantoom, is zijn stijl. | |
[pagina 278]
| |
Als tóch de walg ons herhaaldelijk naar de keel stijgt, dan vindt dit zijn oorzaak in de omstandigheid dat geen vormkracht, geen macht tot transfiguratie groot genoeg is, om hier de aanleidingen te doen vergeten, in het bloed-geworden besef dat tenslotte het kunstwerk rekenschap aflegt van waarheid of leugen. ‘J'Adore’ is te monsterlijk, de hygiëne van het woord kan de ziekte der gedachte niet aan. Het is een der grofste, schoonste en meesttragische leugens die het jonge, na-oorlogsche Frankrijk, het land van Lodewijk den Vrome dat zich aan eeuwige wateren zou verkwikken, maar in de sfeer van een chauffeursbar dreigt om te komen, voor het forum van het geestelijk leven heeft gelogen. Het eenige wat hoop geeft in deze trieste ontdekking is de volstrektheid waarmee het kwaad werd bedreven.... Deze godverzoekende vermetelheid is een hevige vorm van leven, maar laag hangt haar zenith en het uur vervliegt snel.
Max Jacob.
|
|