Kroniek
Tooneel
D 16 MM of De idioot in het steigerwerk.
Dit is waarlijk een evenement in de geschiedenis van de Nederlandsche humbug, de aesthetische lajen-lichterij, de dwars-over-en-door-alles-heenbij-elkaar-gelogen meligheid. Het was waarlijk afschuwelijk! Te bedenken dat ik daarvoor bijna twee uur lang uren maakte naar een plaats als Delft waar ik niet het minste plan had ooit van mijn leven af te stappen. En dat ik waarvoor bijna twee uur lang in een onaangename avondkilte op een open, harde, onverzorgde en luidruchtige tribune zat.
Ik zal trachten mijn afkeuring en verachting voor dit alles onder woorden te brengen, hoewel ik tevoren niet weet of ik niet middenin zal moeten eindigen omdat de herinnering me te ‘machtig’ wordt.
Er was een steigerwerk. Een vervelend steigerwerk. Niet een waarvan de tabakspruimen vallen in een democratische curve, maar een nette steiger. Er was een open terrein, een voetbalveld met ernstige bloedarmoede. Er waren nog twee steigerwerken, waarop jongelingen zaten met koptelefoons en gekleurde lampen, terwijl aan weerszijden hiervan deugdelijke zoeklichten waren opgesteld.
Het alles maakte de indruk van een haastige en onbelangrijke schepping te zijn van iemand die, zonder begrip, een platenboek van Prolet-Kult décors heeft doorgebladerd.
Binnen deze ruimte en over deze steigers bewogen zich idioten. Niet was het de milde vorm van idoterie, (gij kent de man die het geïdealiseerde irrëeele pluisje van zijn jas slaat, en de goedig-lachende, de schreiende, de geïntrigeerde, de blije idioot) die wij allen in een zuivere opwelling van teederheid en wonderlijk medelijden klassificeeren als een hoogere trap van geestelijk bestaan. Het was een kudde idioten van een onbekend, verderfelijk soort. Naargeestig van rythme liepen zij, melancholisch van gebaar, dom van uiterlijk. Achter al hunne nietszeggende ruggen was een mannenkoor opgesteld. Misschien was het ook een vrouwenkoor. Dan waren het vrouwen met 30 jaar baard in hare kelen. Deze stootten op gezette tijden een soort van gehuil uit, als ik wel hoorde bij de Touaregs, maar dan zonder melodische beweging, zonder belang ten eenenmale. (Ik geef alleen de naar boven drijvende ontzetting uit mijn herinnering.) Er was één òpperidioot. Een priester, om het zoo maar eens te zeggen, van deze kudde polder-derwischen, en deze schreeuwde op een onuitstaanbare, en voor beschaafde ooren wreede manier, telkens slagwoorden in de lucht. Head-lines uit een gekrenkte gemoedskrant.
Soms bewogen zij dan allen op de naargeestige tonen van een verborgen, (God zij dank) orkest. Zij wierpen armen en beenen in de lucht, niet ver, genoeg alleen om hun Interwove-sokken te toonen onder de stoffige tunica. Dan trokken zij aan een wiel, en gingen dringend loopen in een monster-vulpenhouder. Ook waren er gemaskerden met een monsterrozenkrans, waaraan zij niet baden, waarin zij echter probeerden de kudde te vangen.
Ik ben 's nachts ziek geweest. Ten prooi aan een lichte aanval van koorts en ellende. Ik heb mij moeizaam gelegd van mijn denk- op mijn droomzijde. En ik heb verzoenende gedachten gekweekt om dit alles.
Maar even snel als het daglicht door de zware portières van mijn hotelkamer schoof, even snel steeg de haat weer naar mijn hoofd. Ik heb de