| |
| |
| |
Albert Helman: De Stille Plantage
Vijfde hoofdstuk
Op een gloeiende morgen toen het Oosten droop van goud en bij het rijzen van de zon flarden van vuur zich zetten tusschen het rosse water, daar zagen ze langzaam de horizon verdichten tot een donkere streep in de verte, die het beloofde land moest zijn.
Raoul stond bij de man die met het peillood telkens vorschen moest of zij geen banken naderden, die een gevaar verborgen bij deze wilde kust. En onderwijl werd donkerder die streep, en breeder, en toen het middag was zagen reeds allen hoe de zon de kruinen van zeer verre bosschen blinken deed, en zwart de onderrand gekleurd werd, waar de schaduw viel.
Wijd, als een nieuwe zeearm gaapte dan de monding der rivier. 't Schip zwenkte landwaarts, weldra was het ingesloten tusschen lage strepen groen, de verre oevers van het oerwoud.
Sedert het land in zicht was, verliet Raoul het dek niet meer. Hij poperde van vreugde en verwachting, hield zich tegen de reeling aan gedrukt om scherper het verre bosch te kunnen zien. Zij waren nog niet ver in de rivier, of enkele korjalen kwamen reeds het groote zeilschip tegemoet. Het waren zwarte roeiers die de ranke booten voortbewogen; in 't midden was een tent van dorre palmblaren, als een bruine huif. Raoul wuifde naar de roeiers, maar ontving geen wedergroet. ‘Ik ken de hoofschheid van dit land nog niet’, bedacht hij.
Bij een wijde bocht van de rivier zag hij opeens de helle kleuren van een vlag, een hooge muur van gele steen, een kade, twee kanonnen; en daarachter lag een stad van witte huizen achter ranke palmen, blinkend van de laatste zon en ook van avondlijke rust.
En eer het nacht was, had een boot hen naar de wal gebracht, waar zij voor de eerste maal de vreemde overzeesche grond be- | |
| |
traden. Een breede steenen trap, een bleeke kade, dreigendgroote boomen die de duisternis in rafels trokken, dat was alles wat onthuld werd van het verre paradijs. Een zinnebeeld was deze schemerlooze avond voor Raoul; de duisternis verdwijnt slechts bij het wachtwoord: vrijheid.... ver genoeg was hij om vrij te zijn; en broederliefde.... rijk genoeg wist hij zijn hart; misschien gelijkheid ... Zeker ook gelijkheid, die immers broederliefde is, welke de vrijheid vraagt voor allen...
- ‘Loop niet zoo vlug Raoul,’ zei Josephine. ‘Ik ben doodmoe.’
Des anderen daags bezochten zij de stad, 'doch kort slechts, omdat hier de hitte plotseling zeer fel was en afmattend, nu de zeebries hen ontbrak, die koelte door het zonlicht woei. De stad was gelig wit en groen, met felle vlekken blauw, en alles beefde van het licht; 't was duizelend om aan te zien.
De huizen waren laag maar rank, en alle door een tuin omgeven, waarin veel gewas dat bloeide, rood, scharlaken, purper. Ook waren er veel hooge boomen, met breed, bruinachtig loover, dat trilde in het licht, en dat een milde, ijle geur verspreidde. Verlaten waren de veranda's; hier en daar liep slechts een neger die het tuinwerk deed, en nauwelijks opkeek naar de nieuwgekomen blanken. Reeds woog de harde, scherpe hitte op hun hoofd en op hun handen. Een lichte doezeling beving Cecile door 't zonlicht dat zoo hel weerkaatste van de blanke grond; zij moest zich even staande houden tegen een accacia. De heldere hitte viel als een onzichtbare regen, woelde geuren los uit de oksels van de boomen, maakte zoo de lucht mild om te proeven, maar verblindend om te zien, en prikkelend voor de handen. Josephine was ook nog vermoeid, en vóór de middag keerden zij reeds huiswaarts om de zon te ontkomen.
- ‘Het is een machtige vijand,’ zei Raoul. ‘De demon en de deugd toch ook van deze wereld. Want 't is dezelfde hitte die de boomen zulk een groeikracht geeft, dat ze hun schaduw spreiden over heel de straat.’
- ‘Het vraagt een eigen lichaam,’ antwoordde Agnes. ‘Zag je hoe die eene neger glom van zwartheid? Groot en zwart te
| |
| |
zijn, vraagt deze hitte. Ik heb mij nooit zoo klein gevoeld als bij het zien van deze negerslaven, bij het zien van zulke palmen, hooger dan een huis.’
Terwijl zij veel nog spraken van hun eerste verwondering, kwam er een man, die Raoul te spreken vroeg. Hij was gebruind, had vele jaren tropenzon bekampt, en was gespierd, zooals Raoul onmiddellijk zag aan zijn gedrongen handen. Hij heette Willem Das; de kapitein van de ‘Jonker Frans’ had hem naar Raoul gezonden.
- ‘Ik kan u wellicht helpen bij het inrichten van uw plantage,’ zei hij. ‘Ik ben reeds tien jaar hier, en ken het planterswerk. De eerste tijden zijn het moeilijkst, ze eischen ondervinding. Want de akkerbouw is hier zoo anders als daarginder, en van de groote aanplant heeft men elders geen besef, zelfs hier niet altijd...’
Hij sprak snel, en zag telkens weifelend op. Maar Raoul glimlachte vriendelijk, en was heimelijk blij dat hij de eerste dag reeds iemand had gevonden, die hem raden kon, en hem behulpzaam zijn.
- ‘'k Vertrouw U,’ zei hij, ‘nu de kapitein, mijn vriend, U zond. Ik heb hier brieven voor de gouverneur; hij zal mij grond aanwijzen, werkvolk bezorgen. Maar als ge wilt zal 'k gaarne van uw raad en dienst gebruik maken.’
Met een buiging dankte Willem Das. Dan begon hij lange verhalen te doen over het land, en over kolonisten die gekomen waren en weer gauw gegaan, omdat ze in eigendunk en zonder kennis van het land begonnen waren. Anderen echter leefden zooals kleine vorsten, onbelemmerd en onafhakelijk in hun verre staat. Raoul stelde ook veel vragen over aanplant en bewatering, over de eigen aard van elk seizoen. Deskundig en met veel bizonderheden gaf Willem Das bescheid op alles, en Raoul werd steeds blijer dat de ondervinding die hij miste, zoo algeheel aanwezig was bij Willem Das, en hij besloot hem aan te bieden deelgenoot te worden in zijn onderneming. Hij bracht den ander daarna bij zijn vrouw en bij de zusters. Josephine zag het vreugdige vertrouwen bij Raoul, sprak vriendelijke woorden tot de kolonist, en Agnes deed ook vele vragen, evenals Raoul. Met
| |
| |
groote oogen luisterde Cecile naar de avonturen waarvan zij met een huivering wist, dat deze straks ook in háár leven zouden zijn; en onwillekeurig schoof zij zich wat weg van Willem Das.
Dienzelfden avond nog ging Raoul naar den gouverneur.
Met statig, en toch vriendelijk gebaar ontving de landvoogd hem; maar bij het spreken zag Raoul al gauw een groote drift, zijn stem werd luider, dan richtte hij zich op, scheen groot en onverzettelijk, gaf klem aan ieder woord. Het was een verrassing voor Raoul; hij dacht het waardig en hooghartig veinzen, en het koud berekenen te vinden, dat hem zoo beangst had bij de regenten in Amsterdam. De gouverneur echter sprak hem aan in het fransch, was hoffelijk en natuurlijk, later wist Raoul ook, dat hij in Holland was gehuwd met de uitgeweken dochter van een connétable die zijn vader had gekend.
Vol welwillendheid bood hem de landvoogd keuze tusschen vier strooken grond, zoowel aan verre als nabije oevers; voorts kon hij vijftig slaven en een voorraad voedsel en gereedschap krijgen, en jaar na jaar, bij elke oogst zou dan Raoul een deel ervan terugbetalen. 't Was meer dan hij gehoopt had, en vol goede moed vertelde hij de gouverneur zijn plannen.
- ‘Gij in een kleine staat, ik in een groote, zoeken wij niet juist hetzelfde?’ vroeg de landvoogd. ‘Maar bedenk, in dit land van weelde en overvloed, van al te groote groeikracht en van gloeiend leven, is allereerst een groote strengheid en bemoeiing noodig. Geloof hier niet aan vrijheid; wees een krachtig meester over wat u toevertrouwd is. Elk heeft zijn nooddruft hier; wie zou dan werken, tenzij hij werd gedwongen? Een paradijs op aarde zou mogelijk zijn, als wij nog menschen waren uit het paradijs. Maar weinigen, zeer weinigen zijn het, voor wie 't geen vloek meer is te werken in het zweet huns aanschijns om zich een heel klein deel van het oud geluk te heroveren, om één kleine akker van het oude paradijs in bloei te zetten.’
- ‘Ik houd mij zeker aan uw raad,’ sprak toen Raoul. ‘Maar ik heb zeer veel twijfel toch nog... Want nooit is geluk volledig, dat gekocht wordt met geluk van anderen; allen....’
| |
| |
- ‘Ieder op zijn wijze,’ zei de gouverneur. ‘En dat er een betaalt voor de anderen schijnt mij billijk en door God gewild. Ook uw idealen, de Morhang, behooren tot dat deel van 't paradijs dat werd gesloten. En 't zal u duur zijn, er een klein gedeelte van terug te winnen.’
Doch de landvoogd gaf hem daarbij ook menige practische raad, en Raoul besloot de vier terreinen te gaan verkennen, om een keus te kunnen maken. Buiten op het plein gekomen, waar zijn negerknecht hem met een lantaarn wachtte, vond hij ook Willem Das, die vol belangstelling informeerde naar de toegewezen landerijen. Er was zeker wat bruikbaars bij, meende hij, dat reeds in korte tijd ontgonnen kon worden. Zij besloten bij het huiswaarts keeren tezamen op onderzoek te gaan; Willem Das zou zorgen voor een boot en roeiers; het was een tocht van enkele dagen slechts, en zij konden dan meteen hun keus bepalen.
Het was eerst op deze reis naar het binnenland, dat zij zich een zuiver beeld konden vormen van de nieuwe wereld. Agnes had er op aangedrongen mee te gaan, en nu zaten zij gedrieën onder het tentdak van palmbladeren, achter de roeiers. Waar zij dicht bij de oevers bleven, en er schaduw was van overhangende boomen, staken zij hun hoofden naar buiten, om de stille grootschheid te bewonderen die hen omringde. Ook nu weer deed Willem Das vele verhalen over de aard van het bosch en van de grond die zij passeerden, en die nog behoorde tot de oudere plantages, het dichtst bij de stad. Hij onderbrak zichzelve slechts om korte instructies aan de negers te geven in een taal die Raoul nog niet verstond. Een taal voor beesten, zei Willem Das spottend tegen Agnes, en slechts te spreken met een mond verbrand van peper en van gemberdrank. Dan ging hij weer beminnelijk voort met zijn relaas van planters die elkander hielpen bij het opsporen van ontvluchte slaven in het bosch, en bij het graven van gemeenschappelijke kanalen.
Raoul luisterde nog slechts oppervlakkig. Nu eens was het de vreemde, bijna menschelijke roep van een vogel die hem boeide,
| |
| |
dan weer zag hij zeldzame varens, zoo groot dat ze wel palmen leken; en overal waren er slanke boomen die met hun kronkelwortels klauwden in het water, en andere die zich omhulden met een sluier van lianen. Het was Agnes die bijwijle door een vraag Das wist aan te sporen tot een nieuw verhaal. Over zijn schouder heen zag zij de naakte neger op de achterste roeibank, glimmend van zweet; en zij vroeg of 't nog geen tijd voor hen was om te rusten. Doch zonder om te zien zei de ander dat men nooit de roeiers liet rusten vóór het heetst van de middag.
Zes uur ver stroomopwaarts, waar een kreek zijn zwarte water gulpte in de gelige rivier, vond Raoul de eerste landerijen, die hem toegewezen waren.
- ‘Het is hier rustig en goed,’ zei hij, ‘en de open strooken aan de oever besparen veel houtkap.’
- ‘De grond is hier ook goed,’ sprak Das, ‘zoo goed, dat het een nadeel heeft. Ge zit volkomen ingesloten tusschen buren. En niet de prettigste misschien. Zij hebben zeer veel slaven, daardoor ook veel vluchtelingen, en dit is schadelijk voor de tucht onder uw eigen werkvolk. Bovendien, die planters zullen weinig gediend zijn met uw nabuurschap, want hun plantages breiden zij liever uit in de richting van deze kreek, dan boschwaarts, waar de houtkap veel meer werk vraagt.’
- ‘Wij moesten toch ook verder zien,’ zei Agnes. En Raoul mompelde al stappend langs den oever: ‘Geen buren, liefst geen buren.’ Toen voeren zij nog verder stroomopwaarts, en daar des namiddags het getij een sterker tegenwerking gaf, besloten zij tot een kleine omweg, om te overnachten op een plantage waarvan Willem Das de eigenaar kende.
Onder de ruime veranda van het woonhuis lag een zestal blanken in schommelstoelen, maar niemand richtte zich op toen een neger kwam vertellen dat er drie gasten waren uit de stad. Met de gastvrijheid van de wildernis, een loome, ongeuite vreugde om wat variatie werden zij ontvangen. Een achteloos gebaar wees hen een ligstoel en een koele dronk, en Willem Das vertelde van hun tocht, terwijl Raoul en Agnes nog verwonderd en onwennig waren bij de loomheid die hier elk bewegen, ieder
| |
| |
woord moest vergezellen. Maar het gesprek werd levendiger toen de anderen vernamen dat Raoul ook een plantage wou beginnen, en op zoek was naar geschikt terrein.
- ‘'t Is bijna overal hetzelfde,’ zei de directeur die met een diepe stem sprak uit zijn volle baard. Doch niet al de andere manen waren het daarmee eens, en het werd bijna een twistgesprek.
- ‘De hoofdzaak is, te zorgen dat iedere slaaf zijn volle dagtaak doet,’ meende een opzichter. ‘Wie 't werkvolk in bedwang heeft, kan planten op een steenrots, in de savanna zelfs.... als hij water heeft.’
De anderen lachten. Met een handwenk riep de directeur een slaaf, die uit de verte toekeek. Hij wees op de geledigde beker van Raoul, de neger haastte zich weg en kwam terug met een volle kruik. Nauwelijks had hij ingeschonken, of een striem floot door de lucht en teekende zich bleek af op zijn rug. De neger kreunde zacht, en boog bijna ter aarde als een dier. ‘Niet suffen’, zei de opzichter, en liet de zweep weer onverschillig naast zich vallen. De directeur zag het gezicht van Raoul betrekken en gromde de neger toe: ‘Donder op!’
Agnes had het hoofd afgewend, vroeg bleek en verlegen aan de gastvrouw of zij de plantage mocht bezichtigen. En toen de mannen alleen waren, zei de directeur tot Raoul die steeds zwijgzaam zat te kijken: ‘Ge zijt het plantersleven niet gewend, mijn waarde, naar ik zie. Wij zijn hier goed voor onze slaven, heusch! Er is dit heele jaar geen weglooper geweest. Maar 't is te danken aan een strenge tucht; als er geen angst was, dan hadden ze hier de heele zaak immers reeds lang verwoest.’
- ‘De ondervinding leert vanzelf hoe te handelen,’ meende Willem Das. ‘De heer Morhang zal zien dat goedheid ondeugd is voor dit zwart vee. Dan leert hij ook vanzelf wat deugd is.’
- ‘'t Moet toch ook anders kunnen,’ zei Raoul aarzelend.
- ‘Probeer het liever niet,’ zei een der anderen. ‘Het zou je kostelijke hals wel kunnen kosten; zelfs als ze bang zijn is er reeds gevaar. Werd Barends niet het vorig jaar door wegloopers vermoord? En 't was een kerel als een boom, die achtereen in
| |
| |
drift drie slaven doodgeranseld heeft. Hij liet de loodsen door een neger die reeds vijftien jaren bij hem was, des avonds sluiten. En één keer was de loods niet dicht. Vier kerels liepen weg met nog twee vrouwen. Zijn neger heeft ervoor geboet, maar wat heeft dat geholpen? Enkele dagen later bij het baden verdween Barends plotseling in het water, in het bijzijn van zijn vrienden. Die wegloopers deden het natuurlijk.’
- ‘Bewijst dit dan niet juist dat het menschen zijn, die je beter met zachtheid en rede kunt behandelen...’
- ‘Bewijzen? Bewijzen!’ De planters keken elkander aan, en schudden het hoofd tegen Raoul als in medelijden. Willem Das onderdrukte met moeite een glimlach.
- ‘Ik heb er meer zoo hooren spreken,’ zei de directeur. ‘Maar binnen een maand is iedereen genezen. 't Zou trouwens ook wat moois zijn! En dan: laat ieder met zijn eigendom doen wat hij wil. Een stoel die niet deugt hak je tot brandhout, een slaaf die je ergert geef je wat hem toekomt. En ik denk dat u, die het leven hier niet kent en niet gewend zijt, nog een geloovig man misschien op de koop toe, me in korten tijd gelijk zult geven. Of zegt de bijbel niet dat elke meester zijn knecht kastijden mag? Indien het oog van uw slaaf u ergert, ruk het uit; indien zijn hand niet dient, kap af die...’
- ‘Zalig is hij die zijn slaven niet spaart,’ zei de opzichter kwasi-plechtig. ‘Aldus Ecclesiastes twee en veertig.’
De anderen schaterlachten, maar Raoul zette geërgerd zijn hoed op en stond overeind. ‘Mag ik ook de plantage zien,’ vroeg hij kortaf.
- ‘Welzeker,’ antwoordde de directeur nog half in een lach, en geleidde Raoul in de richting van de loodsen, terwijl hun telkens een schaterlach van de andere mannen achternaklonk, en Raoul meende de stem van Willem Das te herkennen, die het luidste was.
Toen zij de volgende morgen weer vertrokken, zei Raoul: ‘In ieder geval kies ik het verste stuk, het verst van zùlke buren verwijderd.’
| |
| |
- ‘Zij zijn niet beter of slechter dan de andere planters hier in het land,’ zei Willem Das, ‘en het is bovendien verstandiger om ze te vriend te houden, want je kunt elkanders hulp niet missen in dit afgelegen oord. En dikwijls ook moet men zich met elkaar verstaan, om goede winst te maken met de prijzen van het hout, bij verkoop van katoen, bij 't graven van de polders.’
- ‘Ik hoop dat het m ij niet noodig zal zijn,’ antwoordde Raoul. ‘Laat ieder het op zijn eigen manier beproeven; ieder moet het toch ook voor zichzelf verantwoorden.’
Willem Das zweeg, maar Agnes trachte de opwinding van Raoul te bedaren, door te zeggen hoe zijn rustig voorbeeld zonder schijnbare opzettelijkheid, het meest bereiken kon. Het nam Raoul gansch in beslag. Hij zag niets meer van de wisselende oevers die steeds dichter bij elkander kwamen, zoodat zij nu reeds omringd waren van het woud, waarin zij het geritsel en het breken van de twijgen konden hooren, als iemand sprak. Ranke grijze watervogels zweefden weg bij hun nadering, en er waren groote blauwe vlinders die laag kwamen fladderen over het water. Het morrelende water langs de boot maakte een fijne en eentonige muziek, maar een aap die zwierde van tak tot tak grinnikte zoo schril de reizigers toe, dat het Raoul leek of hij nòg het lachen hoorde van de opzichters. Dan droomde hij weer verder, en bemerkte bij een lichtplek niet eens het kwetteren van heel veel vogels en 't sonore tikken van een onvermoeide timmermansvogel die daarbij de maat sloeg.
Uit een smalle kreek waarin het varen somtijds moeilijk was door omgevallen boomen, kwamen zij in een andere rivier waarvan de eene oever rotsig scheen, en aan de andere zijde 't water golfde tegen strand van fijn wit zand. Willem Das ondervroeg de neger aan de stuurriem en zei toen tot Raoul dat bij dit strand de aangewezen grond begon. Hij kon aan wal gaan om 't terrein nauwkeurig te verkennen.
Raoul keek vorschend rond. Hoe stil was deze plaats. De monding van de kreek was als een tunnel, diep, met donkergroene wanden en glinsterende vloer, een enkele vlek van zonlicht viel door 't plafond van naar elkander toegenegen boomen. Ook de rivier
| |
| |
had hier iets donkers, iets geheimvols. De rhizophoren droegen breede bladen, en grillige wortels spiegelden hun slangenvorm met levende kronkeling in het rimpelende water. De stemmen klonken daar diep en luid, en 't scheen alsof er iemand luisterde, heel ver, en ieder oogenblik het antwoord te verwachten was.
Zij drongen toen het woud in, door het lage struikgewas een weg zich banend met hun hakmes en hun zware laarzen: eerst hakkend en op bloote voeten twee negers, dan Raoul, toen Willem Das en Agnes.
- ‘Met de hooge boomen zal 't tenminste hier wel schikken; maar wat een afgelegen oord,’ zei Willem Das. ‘Ik ben nog nooit tevoren hier geweest.’
- ‘'t Is hier wel stil. Hoe is het met de buren?’
- ‘Indianen binnenwaarts misschien; maar dagen-ver in dat geval. De dichtsbije plantage is hier drie uur stroomafwaarts.’
- ‘Dat is mij niets dan voordeel. En de grond?’
Das zag aandachtig rond. ‘Zoo goed als elders,’ zei hij dan. ‘Is eenmaal alles platgebrand, dan groeit het hier vanzelf. De zon spit hier de bodem om; een wandelstok kan groeien.’
Zij gingen niet ver het bosch meer in, keerden terug naar het strand en zochten een beschutte plek bij het water. Een der roeiers kookte daar reeds hun middagmaal. Het werd al stiller rondom hen bij 't eten. Zelfs de vogels zwegen, verscholen voor de felle zon, en was er geen gespartel nu en dan van dartele visch tusschen de wortels en de rhizophoren, ze hadden wel het kloppen van hun eigen hart gehoord. Alles scheen ingeslapen in de middaghitte.
Een vreemde, loome rust voelde Raoul zich overmeesteren; met wellust en met vrees ervoer hij dat, want het genot van zulk een diepe, ademende stilte maakt menschen en zelfs dieren bang. En om opzettelijk die stilte te verbreken legde hij zijn hand op de arm van Agnes en zei: ‘Nu, mijn lieve zuster, zal het hier zijn? Er is woud en water, aarde en lucht genoeg voor vele paradijzen. Denk je dat het hier gelukken zal?’
Bedachtzaam knikte Agnes, ving de blik van Willem Das, die
| |
| |
haar dan snel ontweek, en zei: ‘Maar je wilt toch niet alleen, zóó afgelegen hier beginnen?’
- ‘Zou je 't wagen, Willem Das,’ vroeg toen Raoul na eenig zwijgen, ‘om hier met ons de plantage te beginnen?’
- ‘Ik ken uw gezindheid. 't Kan beter afgelegen hier, dan ginds bij onvermijdelijke ruzie met de planters,’ zei Das.
Raoul stak hem de hand toe: ‘'t Zal dan hier zijn, vriend. Zie hoe heerlijk groen het rond ons is, hoe frisch alles groeit. Wat doet ons de afstand? Hoe verder van de menschen, hoe grooter kansen voor geluk.’
- ‘In elk geval is 't hier een vuurproef,’ zei Agnes ernstiger dan anders. ‘Je begint hier werkelijk van het allereerst begin; als wij slagen zal het niet zonder veel avontuur gaan, denk ik.’
- ‘Ik houd van avontuur,’ riep Willem Das. En zich rekkend zei hij: ‘Kies geen andere plek, Morhang. Ik zal je helpen. Vijftig slaven... binnen twee jaar vaart de eerste oogst hier weg.’
Raoul werd weer stil, dacht na wat Josephine van dit alles zeggen zou, en toen hij opzag was 't hem reeds of hij haar hier zag in haar witte kleed tusschen de donkere boomen bij de kreek. Zich rekkend met een lange ademhaling bedacht hij: het geluk zal diep hier zijn, zoo diep dat ons geluk misschien wel droefheid schijnen zal. Het binnenste van 't bosch is als een diepe bodem van de wereld, er is geen onderscheid meer tusschen alles wat het diepst ons raakt.
Maar droomen past een goede planter niet, schoot hem te binnen. En zinnend op het vele werk dat nu te doen stond, gaf hij het sein voor de terugtocht. |
|