De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
J.C. van Schagen:
| |
[pagina 171]
| |
wereld. Ieder willekeurig punt dier wereld kan nu tot centrum gekozen worden: de mensch, de schoonheid, de staat, het recht, de verandering, ja zelfs de ‘vooruitgang’. Iedere willekeurige verschijning kan hier op den troon van het absolute gezet worden, iedere lakei kan tot koning worden uitgeroepen. Naarmate het middenpunt varieert, varieeren de waarden.
Voor het organisch gezichtspunt heeft iedere verschijning haar individualiteit, is iedere verschijning een unicum en een eenheid. Voor het organisch gezichtspunt is steeds één gedragslijn ten opzichte van anderer individualiteit ‘dignum et justum, aequum et salutare’, n.l. die, welke in overeenstemming is met de plaats, waarin de beide betrokken subjecten in Gods orde dienen. Uit het mechanisch gezichtspunt kán - en hier zweert de onzuiverheid dezer zienswijze ten volle uit - geen individualiteit zuiver worden erkend; zij interesseert den mechanicus doorgaans ook weinig. Indien zij gezien wordt is haar beeld verrekt en vertrokken in den onzuiveren spiegel van het een of ander illegitiem vooruitgeschoven belang. De mechanicus staat per se voor anderer individualiteit als usurpator; zijn handelen richt zich naar een of andere tijdelijke en ten onrechte door hem ge-absoluteerde waarde en is noodwendig on-waardig, on-juist, on-rechtvaardig en on-doelmatig.
Er is noodwendig maar één organisch gezichtspunt. Er zijn myriaden mechanische gezichtspunten en de grondvorm van alle is het primitief en populair mechanisme van het subject, data zichzelf tot middenpunt van het heelal heeft verkozen. Naarmate men rijper wordt en de gebreken van dit systeem ervaart, corrigeert men het, door het centrum hooger en hooger te vers plaatsen, naar gezin, familie, stand, klasse, staat, ras, menschheid, gerechtigheid, liefde; steeds verder trekt het centrum weg, steeds zuiverder wordt het gezicht, naarmate de randen dezer wereld dichter genaderd worden. Doch alle deze gezichten blijven nog van hetzelfde plan, dat der physieke wereld; zoo blijven zij noodwendig chaotisch en onvoldoende en van het zuivere gezicht ge- | |
[pagina 172]
| |
scheiden door den afgrond, die het natuurlijke van het bovennatuurlijke scheidt, de immanente van de transcendente Godheid, en die slechts gepasseerd wordt het ondoorgrondelijk oogenblik, dat het eerste ‘credo’ gesproken wordt.
Zoolang dit moment niet is gepasseerd, blijft het gezicht onzuiver en het beeld der wereld is als dat van een kleurendruk, waarvan de staten elkaar niet zuiver dekken: iedere figuur, iedere lijn, iedere stip heeft een ‘rand’ en er is een radicale vertroebeling, waarin alles betrokken is. Er is niets, dat niet zijn vaagheid, zijn fout, zijn moeilijkheden heeft. De waarheid, ook omtrent het allernietigste, is onmogelijk vast te stellen, zij is er niet, want het gemiddelde der verschillende staten is niet dan haar surrogaat. Zoo men de wereld ziet uit een onzuiver oogpunt is er niets, dat niet onzuiver is; deze toestand kan zeer interessant zijn. Zij is rijk aan tragiek en aan singuliere contrasten, - want zoo de fout ten slotte altijd dezelfde is, hare variaties zijn ontelbaar, - zij krioelt van literatuur en voor wie zijn vak verstaat is het ongeloofelijk goed visschen in dit troebel water. Hier is de wereld der betrekkelijke waarheid, de wereld van pijn en moeiten zonder zin, van spleen en verbittering en van den alma-viva-mantel, de wereld van ‘de vrouw en den hartstocht’ en van het sentiment en de schoone houdingen, want ieder, die hier leeft, weet hoe mooi mooi is en hoe goed goed en hoe recht recht. Hier is de wereld van het surrogaat, iedere zaligheid is hier te koop tegen verminderden prijs, iedere waarheid heeft hier haar frase, iedere waarde haar vervalsching, ieder leven zijn parasieten. Hier is niets, dat niet onecht en hier is niets, dat niet ‘net echt’ is; hier krioelen de gemeenteplaats en de gangbare meening, hier coquetteeren dooden met den dood, hier zwoegen de Danaïden der philosophie, hier arbeidt de ‘stoere werker’ Sisyphus (evolutionist noemt hij zich), hier wijken de vruchten, noodwendig onbereikbaar, voor Tantalus' fatale opzettelijkheid. Hier is de warwinkel zonder einde, de hel zonder uitkomst, rood pluche en ‘feëeriek verlicht’, hier is de slechte bioscoop der romantiek. Hier is de romantiek, die duren zal en die altijd weer in nieuwe vormen zal | |
[pagina 173]
| |
opstaan - zooals de duivel romantiek-in-persoon, zal duren - tot den jongsten dag. Het mechanisch gezichtspunt is romantisch, onontkoombaar, ongeneeslijk. Het organisch standpunt is het eenig reëele; immers dàn alleen ziet men de wereld, gelijk zij daar in werkelijkheid geschiedt, op God betrokken. Wie de dingen ziet in hun werkelijkheid, noemt men nuchter en nuchterheid geldt als een groote deugd in Holland. Laten wij dan niet vergeten, dat alleen het religieus volkomen zuiver gezicht ook volkomen nuchter is. Dat dus niemand zoo nuchter is als de heiligen.
Niemand is zoo nuchter als de heilige, want niemand houdt de werkelijke werkelijkheid zoo scherp in het oog. Niemand onderkent zoo klaar als hij schijn van wezen, waarde van overbodigheid. Niemand kent als hij de goede wegen. De heilige dan ook en niemand anders is de zuivere ‘real’-politicus. De heilige is de ideaal-politicus, en dit niet omdat hij zoo goed rekenen kan, doch omdat hij zoo goed gehoorzamen kan; omdat hij gehoorzaamt zonder vragen. Zijn weg komt noodzakelijk goed uit, niet echter omdat hij hem zoo knap geprojecteerd heeft - hij weet misschien geen stap vooruit -, maar omdat hij zich zoo zuiver laat leiden. Hij heeft geen program, dit teeken van angst en bloedarmoede. Zijn weg komt noodzakelijk goed uit, precies op tijd en dan voor goed. Hij bouwt langzaam en reëel; hij weet, dat Gods weg de kortste is. De wereldsche politicus, die transigeert, bouwt snel en vergeefs, zijn weg komt goed uit lang vóór het tijd is, één oogenblik, en daarna nimmer meer. De heilige gaat en is, hij gehoorzaamt en denkt niet over het effect, daarom is zijn effficiency zoo groot. De wereldsche politicus zwoegt om een resultaat, zoo verplaatst hij leegte. De heilige vraagt: ‘hoe kan ik zooveel mogelijk betalen’, en hij ontvangt wat hij geeft. De wereldsche politicus, die transigeert, vraagt: ‘hoe kan ik zoo weinig mogelijk betalen’ en hij ontvangt wat hij geeft. De heilige gaat recht door het échec tot de overwinning. De | |
[pagina 174]
| |
slechte politicus gaat recht door het succes tot de nederlaag. Jezus' leven is het eeuwig en eenig voorbeeld van een volkomen zuivere politiek; hier is de volkomen gehoorzaamheid, het volkomen échec, de volkomen overwinning.
De heilige is de ideaal-politicus op ieder gebied. Immers, altijd en overal is er maar één ding, dat van belang is, er is maar één waarde en één maatstaf en de superioriteit der heiligen in zake dit ééne noodige is onbetwist. Maar dan kan het ook niet dan dwaasheid zijn, zich verre te willen houden van wat men pleegt te noemen de politiek-in-engeren-zin, d.i. de kunst der verwezenlijking eener geestelijke opdracht in maatschappelijke vormen - primair en souverein de geest, ook hier; secundair en ondergeschikt de vormen, die immers niet dan symptomen mogen zijn -. In abstracto kan deze kunst slechts een zeer edele zijn. Of zij het in concreto steeds is, interesseert hier niet, omdat de verplichting tot volmaaktheid den plicht insluit de onvolmaaktheid te bestrijden zonder genade.
Een zuivere en dus duurzaam doelmatige politiek vereischt in de eerste plaats een zuiver ingesteld-zijn. De heilige komt dáárom onvermijdelijk goed uit, omdat hij zuiver is ingesteld. Hij behoeft geen schema's en projecten, hij behoeft geen programma's en berekeningen, hij heeft zijn zuiverheid, die onfeilbaar juist reageert op iedere moeilijkheid, die hij ontmoet. Hij blijft niet steken voor het onvoorziene geval, want hij voorziet niets; hij behoeft niets te voorzien. Zijn oplossingen zijn onmiddellijk practisch, omdat hij een ‘onpractisch’ man is. Wie den steen der wijzen bezit, behoeft verder geen bagage mee te sleepen. Zoo voert dan ook niemand zoo regelrecht practische politiek, als wie strijdt voor de zuivere oriënteering. Zoo wreekt geen onzuiverheid zich vreeselijker dan de onzuiverheid der in-stelling, de onzuiverheid van de ideeën-die-aan-het-begin-zijn.
Vrijheid, gelijkheid en broederschap, deze drie gedachten stonden aan het begin van onzen tijd en nog zijn het deze woorden | |
[pagina 175]
| |
die de massa's in het Westen bewegen; daarachter komen dan nog de massa's van het Oosten misschien. Zwaarder wellicht dan iets anders staan deze drie gedachten, monsterlijke mechanismen als zij geworden zijn, schuldig aan de catastrophe van 1914, aan de ontbinding, de chaotiseering onzer maatschappij.Ga naar voetnoot1) Men begint dit te zien en, de terminologie der politieke partijen moge hemelsbreed verschillen, de reëele tendenzen, ontdaan van alle camouflage en ondanks zichzelve wellicht, wijzen dan ook in één richting, naar dat ééne punt, waar de zuiver katholieke d.i. algemeen houd-bare maatschappij- en staatsleer zich bevinden moet, naar het gezichtspunt der zuiver organische oriënteering. De zuiver organische oriënteering is het groote belang, de namen komen in de tweede plaats - ideeën-strijd is in den regel voor minder dan de helft strijd-van-ideeën, de rest is gehaspel over verschil in benaming van identiteiten -; zoo is het ook hier van veel minder belang, of men de leuzen vrijheid, gelijkheid en broederschap aanvaardt of verwerpt, dan wel of men haar mechanisch of organisch begrijpt.
Vrijheid, letterlijk begrepen, is niets dan een negatie: de afwezigheid van banden De realist vraagt hier onmiddellijk: welke banden? De romanticus antwoordt hier onmiddellijk: alle banden. Hiermede is het verschil tusschen de vrijheid, van organisch en van mechanisch standpunt gezien, gegeven. Organisch begrepen kan vrijheid niet anders beteekenen dan: afwezigheid van onjuiste, onwaardige, ongerechte, ondoelmatige banden, áánwezigheid daartegenover van die banden, welke het betrokken subject passend zijn. Aldus heeft het begrip een positieven inhoud, de negatie is hier niets dan de begrenzing van het positieve. Vrijheid, organisch begrepen, is steeds relatief; de afwezigheid van banden is nimmer op en om zichzelf van waarde; steeds is haar beteekenis afhankelijk van den positieven eisch van aanwezigheid eener andere gebondenheid. | |
[pagina 176]
| |
De mechanist daartegenover absoluteert het relatieve; hier zet de knecht zich op des meesters stoel en vrijheid wordt een waarde om zichzelf. Hier dient men de negatie òm de negatie en automatisch verliest de negatie hiermede haar legitimiteit. Hier ontstaat onmiddellijk de absurditeit, dat het hoogste goed de afwezigheid van alle banden, d.i. de chaos zelve, zijn zou. Hier is iedere band per se verwerpelijk en aldus wordt alle grond onttrokken aan verantwoordelijkheid en gezag, aan saamhoorigheid en gehoorzaamheid, kortom aan alle die realiteiten, die samenkomen in de realiteit: orde. Hier is het einde noodwendig de volslagen anarchie en de volslagen vormeloosheid. De organisch begrepen vrijheid heet orde.
Gelijkheid, mechanisch begrepen als afwezigheid van verschillen en tot volstrekte waarde geïsoleerd, is de tweede absurditeit en zij vreet als een pest in het tegenwoordig leven. De botte, stommachinale gedachte, dat ieder individu in het maatschappelijk leven een atoom is als een ander, willekeurig verplaatsbaar in de levende orde en zonder onderscheid capabel en bevoegd tot de uitoefening van ieder recht, tot de vervulling van iederen plicht, deze bête ontkenning van elementaire levensbeginselen als differentieering en specialiseering, van het Goddelijk feit, dat het leven zich nimmer herhaalt en geen twee individuen ooit of ergens gelijk zijn, deze flagrante leugen, die de moeite der bestrijding niet waard schijnt, zij regeert thans oppermachtig en ieder onzer lijdt onder haar straf: het procrustusbed van den grootst gemeenen deeler. De massa, ‘bevrijd’ van traditie en gezag, gelooft aan haar - hoe zou zij, na die bevrijding, nog anders kunnen? -, de leiders weten beter, maar moeten huichelen om hun plaats te houden en de jammerlijkste verdraaiïngen worden verricht om het leven te redden voor den ontbindenden invloed der mechanische gelijkheid. Intusschen is deze invloed niet te weren, zoo men den leugen niet als leugen erkent; nog steeds wint quantiteit aan belang tegenover qualiteit, nog steeds loopt Caliban los - men zegt, zijn ideaal is thans, dat wij nu ook tot den hemel bevorderd zullen worden naar ancienniteit -, nog | |
[pagina 177]
| |
steeds vreet de nivelleering verder en verder en hetgeen den grooteren ontroofd wordt, komt den kleineren niet ten goede; wat de één te kort komt, wordt den ander te veel. De mechanische gelijkheid, die ons de instituten van adel en aristocratie ontnomen heeft, die het begrip daarvan heeft ontluisterd en vertroebeld, heeft daarmede een der vitale deelen van het maatschappelijk leven aangetast, zij is niet minder dan een zware ziekte - en een voorbeel van slechte economie. Organisch begrepen kan de gelijkheid der menschen, feitelijk zoowel als normatief, slechts beperkt zijn en betrekkelijk. In zeker opzicht zijn alle menschen voor den heilige gelijk, nimmer echter zal deze vergeten, dat ieder zijn eigen plaats heeft, zijn eigen plichten en behoeften. Organisch begrepen is gelijkheid eerst dan van waarde, wanneer zij een ieder de plichten en de rechten waarborgt, die passend zijn aan zijn staat, d.w.z. wanneer zij den gelijken, in zoover zij ongelijk zijn, ook ongelijke behandeling verzekert. Organisch, d.i. positief begrepen kan gelijkheid voor allen slechts beteekenen: gerechtigheid.
Broederschap, het eenige begrip van de trits, dat nog eenige aanspraak maken kan op een positieven inhoud. Doch ook hier ligt de klemtoon precies, waar hij niet liggen moest. Want niet dit is het belangrijke, dat wij allen broeders zijn, doch het belangrijke is, dat wij allen denzelfden Vader hebben. Broederschap, inderdaad, maar dan ook levend, d.i. zuiver georiënteerd, d.i. liefde en eerbied voor anderen, niet om henzelven - wat is ons anders eigen dan onzuiverheid? - doch om het volkomen zuivere, dat in ieder wonen wil. Eerbied en liefde voor den drager, om het gedragene, voor den soldaat om zijn koning, voor de brandstof om het vuur. Valsch en onwezenlijk is iedere broederschap, die niet secundair is en afgeleid uit het ééne Vaderschap, dat vóórgaat. Valsch en irreëel is dan ook noodwendig de broederschap al diergenen, die dit Vaderschap niet erkennen - wie kent niet het geforceerd geluid der 1 Mei-redevoering? Wie voelt de broederschap, die daar wordt opgelegd, | |
[pagina 178]
| |
niet als een onduldbare benauwing? De mechanicus staat per se als usurpator tegenover anderer individualiteit. Broederschap, organisch begrepen, d.i. op den Vader georiënteerd, heeft tot kenmerk: distantie. Hier weet ieder, dat de verhouding tot den Vader van primair belang is en hij moet zich eerst en altijd weer den Vader toekeeren; hij weet diezelfde behoefte bij zijn broeder en zij beiden zullen vreezen elkaar te hinderen. Zij wandelen in een zeer wijd land, het is daar stil en licht, de Vader woont daar; wie zal daar klagen over eenzaamheid? Wie, die in de wijde landen van den Vader wandelen mag, gaat tot zijns broeders kooltuintje dan om des Vaders wil? ‘Seid umschlungen, Millionen’, wie is er zoo naïef te meenen, dat de Millionen hier om hunzelfs wil omarmd worden? De realist hoopt op communie. De chaoticus schreeuwt om communicatie; hij praat van de ‘overwinning van den afstand’ en ziet niet, dat ieder zijn eigen afstand om zich heen draagt. De organisch begrepen broederschap heet caritas.
Orde, gerechtigheid en caritas, misschien mogen dit de nieuwe woorden worden? Vitaliteit kan een politiek thans slechts hebben, zoover zij in deze richting wijst. De groote massa's schuiven nog in deze richting niet - waarschijnlijk staan ons nog eenige harde lessen te wachten - doch reeds is er een felle kloof tusschen de menschen van 1914 en die van 1918, de kloof tusschen gister en morgen. De mensch van gister vraagt: ‘wat heeft het leven mij te geven’ en hij voert dividend-politiek. Hij praat veel over geluk en heeft het druk met zijn rechten, die altijd wel ergens worden verkort. Hij kent één plicht, dien hij zelf ontdekt heeft en heilig verklaard, den plicht om zich ‘uit te leven’. Hij schrijft nieuwe spelling en is ‘pacifist’. Hij voert loon-actie en zijn politieke idealen komen boven een plat eudaemonisme niet uit. Het einde was - en zal wellicht nog eenige malen zijn - het paroxysme van angst, dat oorlog heet. De mensch van morgen is hij, die verliefd is op zijn werk - hij is zoo jong en wil zoo graag veel geven. - Hij vraagt niet naar | |
[pagina 179]
| |
geluk, hij weet, hij heeft geen recht. Misschien ook heeft hij op dit woord nog niet gelet. Hij vraagt geen loon, hij hoeft dit niet. Het is immers genoeg, dat hij dienen mag? Dit is immers genoeg en zoo onuitsprekelijk, zoo angstig en tot-brekens-toe genoeg, wie kan dit ooit betalen? Hij is de gevangene der liefde en hij vraagt slechts inniger gevangenschap. Hij schaamt zich slechts, zijn leven is niet zwaar genoeg. Weerstand is het, wat hij in dit leven zoekt en het harde eischen Gods, opdat hij geven mag wat hem gegeven is. Die van morgen, dat zijn de nieuwe edelen en zij weten dit en zij willen dit, omdat adel verplicht en adel hun beteekent, dat zij breken moeten en vergaan, opdat zij het zaad worden van een nieuwen tijd. Adel verplicht, dat beteekent, dat redden moet, wie redden kan en niets wordt gered, dat niet wordt betaald. Zoo beteekent het de diepste smaad voor de hoogste zuiverheid. de schrijnendste spot voor het hoogste Koningschap, het beteekent het kruis voor God. Het beteekent, dat wij altijd weer opnieuw niet weten, hoe onze heiligen te ontvangen, dat wij altijd weer opnieuw zullen pogen hun zuivere gave te verhanselen en te verwateren tot een ieder haar verdragen kan. Scherper: het beteekent, dat de zuivere gave voor al wie minder zuiver is, slechts langs den weg der verhanseling en der transigentie tot voedsel worden kan. Het beteekent dat wat tot voedsel worden moet, assimilatie zal ondergaan, d.i.: wie zuiver is, zal geschonden worden; wie niet transigeeren kan, zal gebroken worden en verknoeid. Het beteekent de wet van het plaatsvervangend lijden van àl wat hooger is voor àl wat lager is. Het beteekent, dat het dwaasheid is, zich terug te houden uit vrees misbruikt te worden, waar misbruikt worden taak is en adelsteeken. Die van morgen vechten om de nederlaag. Tegelijk zijn die van morgen de eersten, die van het volk weer eischen durven, die het zullen durven dienen naar werkelijkheid. Zij zijn de eersten die weer mogen eischen, die weer kunnen eischen, omdat zij eischen voor God. Zij zullen weer neen durven zeggen, als het neen moet zijn. Zij zullen weer durven spreken van plicht en verantwoordelijkheid, van gehoorzaam- | |
[pagina 180]
| |
heid en gebod. Zij zullen het volk weer leeren, dat goed beter is dan veel, dat zuiverheid beter is dan genot, dat armoede beter is dan succes, dat liefde en gebed sterker zijn dan dynamiet en benzine, dat het kind hooger is dan de ingenieur. Zij zullen de landen van den Vader wijd en licht durven noemen en huns broeders kooltuintje een kooltuintje. Zij zullen het zuiver individualisme brengen, door de ‘vrijheid’ niet bedorven, door de ‘gelijkheid’ niet beknot. Zij zullen de nieuwe aristocratie voorbereiden, die wellicht dichter dan eenige vorige zal naderen tot den werkelijken adel, die van alle tijden is en die gemeten wordt naar de offervaardigheid in Gods dienst. Een nieuwe adel is het eerste, dat onze tijd behoeft. Een nieuw verbond van edelen het eerste, dat onze politiek ontbreekt. Een nieuwe ridderschap, die zich verzamelt rondom het Allerzuiverste, stil en langzaam en ongeweten - misschien vormt zij zich reeds - een grauwgeschorste orde van naamloozen en ongekenden, die zich tuchtigt, die zich zuivert en hardt, die zich los maakt en zich voorbereidt, ongezien en ver buiten het marktgeschreeuw, die zich samentrekt, langzaam en moeilijk, die langzaam en pijnlijk zich sluit tot een ring van onbuigbaren weerstand rondom het Allerteederste, dat ons allen souverein is, een bitter-witte kern van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, die gereed wordt, die nu langzaam en overal gereed wordt en verlangend om het uiterste te geven en zich te offeren als het uur gekomen is en die dan door zal vechten, die dan recht en onverbiddelijk dóór zal vechten naar het noodwendig échec. Het échec, dat éérst moet komen, wil een werkelijke overwinning kunnen volgen. | |
[pagina 181]
| |
HENK WIEGERSMA: Portret van archivaris M.D.
HENK WIEGERSMA: Heerenportret.
| |
[pagina 182]
| |
HENK WIEGERSMA: Peelboer.
HENK WIEGERSMA: Deurnsche boerin (olieverf)
| |
[pagina 183]
| |
HENK WIEGERSMA: Het feest van Balthaser (olieverf).
|
|