Kroniek
Brieven uit de hoofdstad.
Waarde neef Eikenstam.
Met groote vreugde heb ik bemerkt, dat mijn vorige brief uw volle belangstelling heeft genoten, en dat niets zoozeer in Twello gewaardeerd wordt als een juiste berichtgeving van wat er in de hoofdstad plaatsvindt. Je hebt gelijk: de kranten zijn op dit punt onvolledig, of onbetrouwbaar; recensies zijn bijna alle flauwe kletspraat of onbegrijpelijke wartaal. Ik zal je er later weleens meer over vertellen, want ik heb hier een goede kennis die aan een krant werkt.
Maar nu terzake, over het muziekgenot in Amstel's stad. Ik was, geloof ik, gebleven bij de middag. Des namiddags wordt er al heel vroeg een hoop muziek gemaakt, waarvan je in huis of op straat gelukkig niet veel bemerkt. Dat is namelijk in de bioscopen. De muzikanten zitten daar van half twee 's middags tot half twaalf 's nachts in het donker, en moeten desalniettemin steeds maar vrooolijke muziek spelen. Op de Zon- en feestdagen hebben ze ook al geen rust, dan zijn ze gewoonlijk zelfs nog langer in touw. De eenige vrije dag die ze hadden, Goede Vrijdag, is dit jaar nu ook al afgeschaft. Vol zijn die bioscopen intusschen overdag nooit, en ik heb me ook al menigmaal afgevraagd waarom of er altijd muziek bij films moet zijn, zooals altijd bij het eten tafellakens waarop je niet mag morsen.
Op straat komt er echter ook steeds meer muziek om deze tijd. Ieder wijkje heeft zijn strijkje, en iedere hock zijn café-chantant, waar de conversatie en het bier verpest worden met muziek. Ook aan de stille zijde van het Rokin spelen ze tegenwoordig, zoodat deze naam nu ook al niet meer opgaat. Dan moet ge ook niet denken dat de liedjesmenschen maar een achturigc werkdag hebben. Zelfs clandestien probeeren ze hun kunst aan de man en - wat beter slaagt - aan de vrouw te brengen. Toch zou ik deze menschen een groot onrecht doen, wanneer ik ze niet hier, en famille, een kleine hulde bracht voor hetgeen zij doen tot verbreiding en instandhouding van het Nederlandsche lied. Want gij zult het mij zeker toegeven, waarde neef, dat het met het Nederlandsche lied overal, (misschien zelfs in Twello) treurig gesteld is; niemand zingt het, niemand schept het. Zeker, je hoort wel in 't hollandsch zingen, maar niets dan een haastige verhollandsching van Engelsche of Duitsche cabaret-liederen. En dan nog alleen maar bij de liedjesmenschen, want een particulier zingt niet meer, hij heeft een gramofoon, of een radio, of een pianola, hij gaat naar concerten, en laat anderen daar voor hem zingen. Maar zelf? Hij denkt er niet over; en wat erger is, ook de kinderen denken er niet meer aan. Ik vermoed dat dit komt van al die scholen en examens die er tegenwoordig zijn, maar ik ben niet bevoegd om het te beweren, en ik wacht dus totdat iemand anders dan de leuter-professor Casimir het zegt in de krant.
En jij mijn beste neef, zult misschien denken: wat is die Antoon weer inconsequent; in plaats dat hij blij is dat de menschen minder zingen, minder muziek maken! Maar neen, mijn waarde, er is iets ergers voor in de plaats gekomen. Voor de eene zangduivel die werd uitgedreven, heb je nu de radio-duivel, de charleston-duivel, de gramofoon-duivel, de jazzduivel, zeven duivels die ieder zevenmaal boozer zijn dan hun voorganger. En steeds wordt het erger met deze demonische herrieschopperij.
Wanneer jij eens uit Twello naar hier