De Gemeenschap. Jaargang 4
(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Dop Bles:
| |
[pagina 67]
| |
massa, en, zo niet geheel omgekomen, dan toch zeker tot machteloosheid gedoemd. Het publiek als toetssteen behoort aan verleden tijden; geest en hart werden bleke filmdoeken waarop men moreel apaties projecteren laat. Het ongekende wereldsucces van Romain Rolland's Jean Christophe cyclus liet ook ten onzent bij enkelen 't verlangen ontstaan om veel-delige vervolgwerken te produceren. Het had ook anders gekund: een eerlike bescheiden poging om het specifiek locale tot het universele te verdiepen, om altans iets van betekenis te geven voor 't europees geestlik gebeuren, ook dit ware mogelik geweest. Doch al wat numeriek verscheen, richtte zich al te uitsluitend tot de hollandse lezer, die het twijfelachtige voordeel genoot deze opzet-like meedeligheid, getuigend vaak van overschatting, ijdelheid of commercieel inzicht, duur met tijd en geld te moeten betalen. Beschouwing der drie verschenen delen van De Jong's ‘Merijntje Gyzens Jeugd’ geeft vanzelf antwoord op de vraag, welke beweegredenen de auteur er toe brachten om een opzet van uiterst bescheiden omvang uit te rekken en uit te buiten tot een cyclus, om durend herhaling van 't reeds in den treure herhaalde op de vruchtbare bodem van 't woekerend succes te laten opschieten. Dit succes is verklaarbaar, ja vanzelf sprekend. 't Recept is op beproefde wijs bereid, en alle ingredienten, die tot succes moeten voeren, zijn aanwezig. Want heel dit werk is niets meer, niets anders en niets beters dan een, o uiterst knaphandig, geschreven volks-film-scenario met veel gepraat van de explicateur, die zich bewust is heel een avond met één afdeling te moeten vullen. Een opeenvolging van beelden, verrassend in 't onvoorbereide, alle ingesteld op opties succes, een brutaal aansturen op effecten, grof realisme naast weeë en weke sentimentaliteit, valse romantiek en sluw doorsluipende erotiek. In zulk een wonderlike alliage moest alles zijn zekere of betrekkelike waarde wel verliezen. Onwaar en onwaarschijnlik werd schier alles, zelfs 't geen onmiskenbaar naar de natuur of levend model getekend werd, en wel hierom, omdat de auteur niet zuiver kàn zijn. Verblind door een | |
[pagina 68]
| |
ietwat onnozele, maar desnietemin alle zelfkennis missende ijdelheid, laat de auteur ons niets direkt zien; wij mogen slechts kijken door 't weekkleurige glas van zijn gevoel vervangende sentimentaliteit, door de sterk vergrotende loupe van zijn hyperbolisme, of aanschouwen in de verbogen spiegel van zijn romantiek, die immer onecht is in uiterlike navolging, in toepassing van 't romantiese effect. Geschreven werd het boek van eigen liefde en zelfoverschatting en 't was tot mislukking gedoemd, omdat niet eerlik-bewust de bedoeling als doel werd nagestreefd. In zijn onbewustheid en verblinding miste de auteur, wiens gevoel voor verhoudingen en nuancen reeds uiterst zwak ontwikkeld is, alle contrôle: Merijntje en de schrijver Walter, de Kruik en Flierefluiter, zij leren ons slechts de auteur kennen, zijn wezen en gedachten in de verheerliking die hij in hen voorzichzelf opeist. Doch dit is wel de wrede straf voor wie in eigenliefde en ijdelheid bevangen bleef; dat hij het natuurlike niet verstaat, de humor noch het kind. 't Gebrek aan humor wordt in deze werken op de enige aangewezen wijze gekamoefleerd. In deze drie delen komt niet één woord voor, dat getuigt van geest of humor,Ga naar voetnoot1) weshalve laat de auteur aldoor 't gelach daveren, om niets in katzwijm vallen, en breken en barsten van jolijt. Tot hoever de auteur durft gaan, tot welk een onsmakelike grofheid en ongevoeligheid hij in staat is, moge één voorbeeld illustreren. Merijntje is bij de stervende pastoor, een oud vroom man, in wie 't leven nog even naknettert. De auteur, die in een zekere haast of slordigheid zich meerdere malen tegenspreekt, vertelde ons reeds dat Merijntje weet, niet oneerbiedig over zijn ‘Engelbewaarder’ te mogen denken, doch hij laat hem in 't slaapvertrek van de oude stervende pastoor, waarin de geheimzinnige atmosfeer van afwachtende stilte reeds hangt, zich aldus over zijn engelbewaarder uitlaten: ‘Eén nou doch ik a' da soms kwam, omda 'k moar een labbekak van een Engelbewoarder 'ad.’ Nu was het met de zelfbeheersing | |
[pagina 69]
| |
van de (stervende!!) pastoor gedaan. Hij schoot in een lach en kon niet tot bedaren komen. Zij(n) handen klauwden in de deken, hij schudde het hoofd, (zo) dat de lange witte haren over het kussen slierden. Tranen liepen uit zijn half dicht geknepen ogen en hij leunde achteruit tegen de kussens, hijgend, totaal uitgeput. En toen hij weer spreken kon stamelde hij: - Jongeske, jongeske, scheert er toch uit .... ik zou m'n eige dood lache ....’ Natuurlik gebruikt Merijntje dit woord ‘labbekak’ hier in heilige onschuld, hoewel hij 30 pag. verder met ontzetting voelt, dat God hem verlaten heeft, omdat hij aldus zijn Engelbewaarder noemde. Wie, wat is nu dit Merijntje? Geen kind, geen gewoon kind, feitelik heeft hij geen ouders; het zijn onbelangrijke bijfiguren in zijn leven, in het werk en zij konden vrijwel gemist worden. Immers met hem begint zijn geslacht! Merijntje is ook geen kind, maar een product, een konstruksie met uitgezochte kinderlikheid opgevuld, eensdeels een rekonstruksie van eigen jeugd in achteraf verlangde en nu toegedachte gevoelsstaat en geestesstand, en daarnaast het wonderbaarlike filmheldje, het brabandse ‘jochie’ met de verdienste van 't filmjochie, dat geestlik noch lichamelik merkbaar groter mag worden. Het pakje dat hem schattig staat, is zijn dialect. Bij de aanvang is hij vroom, doch deze vroomheid ligt op zijn lippen; op zijn borst ligt reeds - o, volkomen onzichtbaar voor publiek - de rode socialistenvlag netjes opgevouwen. Eerst wanneer de pastoor hem zegt, dat hij als God's instrument de Kruik verraden heeft, om aldus de moordenaar in staat te stellen in boete zich te zuiveren, eerst dan komt Merijntje in verzet, hoewel de oude pastoor hem geleerd had ‘hoe Onze Lieve Heer de dingen bedoelde’, toen deze Kruik voor de eerste maal in de gevangenis kwam, hoewel Flierefluiter hem tot deze uitspraak bracht: ‘-Dus de Kruik zit doar in 't kot eigelik den 'emel te verdiene? riep hij geestdriftig. - Dan meuge m'em ok niet bekloagen, 'ee, Flierefluiter?’ Edoch, de regisseur-auteur heeft 't sein gegeven en 't zoete auteurtje, dat zo naief-reeel alle religieuse symbolen begrijpt, en | |
[pagina 70]
| |
waaraan het direkte godskontakt in de meest vage aanduiding vreemd is, staat plots tegen God op met de eerbied en schroom van de socialistiese werkman tegen zijn uitzuiger-patroon. ‘Zover met zijn gedachten’ komt hij: ‘O het was verbijsterend slim van Onze Lieve Heer maar ook .... hoe gemeen was het .... hoe ongelofelik vals en gemeen!’ Wij zeiden het reeds: de vroomheid van Merijntje is niet wezenlik, hij is niet werkelik vroom, omdat de auteur zelf de nodige eerbied, de begrijpende erkenning hiervoor mist. In een kinderziel ligt het religieuse gevoel als een zoet-schone en toch geheimvolle droom, die schoon en geheimvol blijft zolang 't kind, kind is, zolang het kind zich niet bewust is op de dorpel van de eeuwigheid te wijlen. In Merijntje is een vooraf streng omlijnde kwasie onbewust naieve vroomheid gelegd, doch de auteur staat er met gestrekte hand naast om deze er uit te lichten op 't moment, waarop 't ‘genoeg’ bevonden wordt. Hij, de auteur staat er naast, zonder zijn spottende meelijdende lach te bedwingen, lach die zich telkens in woorden verraadt, welke zoveel zeggen wil als: ‘och laat hem nu nog maar aan al die dwaasheid geloven!’ Geen wonder dat de auteur zich dan ook niet bedwingen kan deze ‘gruwelike godslastering’, zo barre heiligschennis, die Merijntje's hart van schrik doet stilstaan, toe te juichen en van zijn doodzondige ‘stoutmoedigheid’ te spreken. In deze doodzondige stoutmoedigheid, in deze onverbindbare begrippen ligt de gehele tegenspraak die - niet immer even duidelijk aantoonbaar - 't vrome Merijntje kenmerkt. Dit nobele Merijntje, dat God zijn onbewust verraad niet vergeven kan, kent niet de minste wroeging als hij ten eigen bate zich aan bewust verraad kan schuldig maken. Hij vindt het opperbest zijn broer te verraden, als hij hierdoor een misdienaarspakje krijgt en zijn broer een stevig pak slaag. Merijntje kan de meest tegenstrijdige, de meest grillig verspringende deugden bezitten, hij toch behoeft hier niet zijn eigen kinderleven te leven, slechts dient hij een kinderleven te spelen; bij elke filmopname behoeft maar één deugd getoond. Als zijn broertje een veldmuis doodt, komt zijn droef gezichtje | |
[pagina 71]
| |
even alleen op het doek, doch als Fons een hond doodt, waarvoor hij bang is, kent hij geen seconde een instinctmatige vrees, voor wie doden kan, zelfs noemt hij hem later ‘de goedige dwaas, die nooit een vlieg kwaad gedaan had ....’ Het weke Merijntje telt geen dood ten zijne bate. Als 't varken ‘in de bloei zijns levens’ (sic) geslacht wordt, is hij door bijkomstige omstandigheden, ‘niet zo blij als andere jaren.’ Dit ‘ijverig speurend en toch dromerig wezen’ - inderdaad dit ‘toch’ is hier ter plaatse - is zwak en ziekelijk waar hij meelijwekkend, moet optreden, telkens als hij terwille van zijn ouders flink moet zijn, doch - niets jongensachtig is hem vreemd - een flinke vechtersbaas, kampioen schaatsenrijder in den dop enige honderden meters verder.
Als 't melodramaties moment wordt afgedraaid, waarop de Kruik geboeid wordt weggevoerd, slaat Merijntje ‘met een zware zucht(!) achterover op de vloer’Ga naar voetnoot1). Maar als hij zijn moeder in barensnood zo schrikwekkend hoort schreeuwen, dat een kerel als de Kruik ‘grauwbleek in één adem tot bij zijn huisje in paniese schrik rent’, dan is hij dra zijn moeder vergeten en poseert direkt daarop schattig, en men ziet hem genoegelik zitten muizen. Als in elke draak-film gaat op 't juiste moment de deur open en verschijnt de redder. De Kruik heeft zich op Janekee geworpen ‘als een beest’. ‘De greep in haar volle vleesch had hem krankzinnig gemaakt van ontembaar opbruisende lust en haar verzet had hij neergewrongen met de vreselike kracht van zijn losgebroken drift.’ Maar dan op 't moment waarop hij ‘gromt als een beest’ en zij reeds ‘blauwrood van benauwdheid’ is, vliegt het ‘toch dromerige wezen’ naar binnen: - Kruik toch!’ - Als verlamd liet de stroper Janekee los.’ Een ieder beseft, dat hij Merijntje zag noch hoorde, alleen het | |
[pagina 72]
| |
teken van de regisseur verstond, om 't even: de zaal slaakt een diepe zucht en barst dan in gejuich los! Dit al is nog vergeeflik, afstotend, en weerzinwekkend wordt het, zo gauw Merijntje als laddy killer in spe, als amant de coeur moet optreden. Want alles goed en wel, aan dit boeren jochie heeft de auteur te veel gegeven dat hem na staat, om zijn toekomstige deugden onvoorspeld te laten. Men zou veronderstellen, dat een katholiek kind met ‘fantasie’ in beeld en afbeelding de Heilige Maria voldoende gezien heeft, om zich een voorstelling te dromen. Doch neen. In alle onschuld noemt hij de ‘mooie mevrouw’ Walter ‘Oons Lievrouwke’ wijl hij denkt ‘dat' ze d'r net zo uit mot zien als jij ....’. Hierop trekt ‘de kleur rozerood door op de wangen van de mooie vrouw’. - Jij kleine charmeur!’ riep ze en gaf hem een zoen op beide wangen. - Je hebt me een aardig cavelier gelaten’ zegt ze even later tot haar man. Als zij haar man verlaat - later zien wij waarom - dan gaat ze eerst nog Merijntje halen, om de ‘charmeur’ te antwoorden: ‘Dat zeggen jelie (mannen) allemaal (een vrouw lief te hebben).’ Bij 't heengaan ‘kustte (zij) hem wild op zijn wangen, zijn ogen, zijn mond’. Wij weten het nu: Merijntje kan ook met mooie vrouwen als partner de jeune premier rol spelen. Maar wat zou hij niet kunnen met zulk een regisseur!
Deze argeloze vlinder met tere vlerken behoeft der vrouwen zachtheid niet - later zien wij waarom - drie vriendjes zijn hem voldoende, drie schrikwekkende kerels: laat de schuldigen tot mij komen. Het is mogelik dat één acteur deze drie rollen speelt, het ekonomiese van de film dan. De Kruik, een stroper, de man met oer-instinkten, de ontembare, die drie bomen van kerels neerslaat, bezit het hart van een teer beschroomd meisje, ‘met kwellend gevoel vol schroom en hunkerende zwakheid’. Als hij Merijntje enkele minuten gezien heeft ‘kan hij zijn ogen niet van hem afhouden’ en kent de vrees van de jonge moeder, dat 't slapend wicht niet rustig in 't bedje zal blijven. | |
[pagina 73]
| |
Zeldzame gevoelens, temeer in een werk, waar zuiver vrouwelike en moederlike gevoelens alleen bij twee kerels aanwezig zijn. Deze ontembare, die zijn oer-instinkten niet beheersen kan, zal zijn twee vijanden vermoorden. Nu Merijntje hem verraden moet, mag deze misdadiger uit hartstocht zijn moord niet in hartstocht volvoeren, en krijgt dus de opdracht de sluwe berekenende lafaard te spelen. Plots kan hij zich bedwingen, het uitdagend gesar verdraagt zijn verhitte kop op stoiese wijs, want hij weet dat hij de moord niet behoeft te spelen; een fantasties decor werd bedacht, waarin de moord onzichtbaar, dus ongespeeld kon blijven. Dan vertelt de explicateur: Direkt na de moord wierp hij 't mes in de sloot, met een wonderbaarlik effekt, zodat het terugsprong naar de slootkant. Toevallig vond een boerenknecht dit mes en met een chemiese blik zag hij dat de roest geronnen bloed was. Toevallig gaf hij 't de wachtmeester, toen toevallig Merijntje voorbij kwam’. Hij zwijgt en op het doek ziet men de Kruik in verhoor en Merijntje als heilige onschuld treedt plots binnen als de engel der wrake, ‘stralend’ en ‘de dolk omhoog’. De leugen dat hij 't mes al dagen kwijt was, deze reddende woorden kwamen niet in de Kruik op, want ‘duizelingwekkend snel joegen de gedachten’, gedachten die bestaan uit een zich filolofies verdiepen in 't feit, dat Merijntje het blinde werktuig moest zijn. De Kruik wordt weggevoerd. Einde der eerste afdeling. 't Publiek heeft genoten en roept: ‘bis!’ Prolongeren! Prolongeren! Onderwijl heeft de Kruik zijn nieuwe rol geleerd; zijn kracht mag hij behouden, een andere type gemaakt, nu schijnt hij veel langer. De Kruik is verpallieterd. Flierefluiter heet hij nu, een nobele figuur, een heidense heilige, een verpallieterde heilige. Hij is de gemoderniseerde vrijdenkende draak-held. Hij is een tweede Caruso, groot musicus, schilder, filosoof, theosoof, paedagoog, ja wat niet al. Ook vrouwenverleider - een dwaze ontmoeting met kermisgasten doet ons zien, welk lot alle Italianen wachten zou, | |
[pagina 74]
| |
als hij eens naar 't land van Mussolini ging. Hij kan meer, hij kan ook boeren al hun geld afzetten en zich als een brabantse Mefisto amuseeren, door met duivelse toeleg boeren bij een dodenmaal via de alcohol tot moorddadige vechtpartijen te voeren. Deze Flierefluiter wordt nu 't geestlik heil van Merijntje opgedragen, waardoor hij precies even wijs het derde deel in gaat, als hij 't eerste verliet. Dit moest wel zo zijn. Merijntje werd de lieveling van 't Hollandse publiek; geen wonder dat hem op 't hart gedrukt werd: alles net eender te doen als de eerste keer! Ook hier weer 't effekt van de plots openspringende deur, doch nu is Merijntje de geredde. Een onmenselike straf, Merijntje door zijn grootmoeder opgelegd, en waartegen vader noch moeder zich verzetten, wordt dank de binnenvliegende Flieres fluiter te niet gedaan. Want deze Flierefluiter, die tegenover vrouwen geen medelijden of gevoel kent (wat zijn eigen daden betreft) is 't gouden hart tegenover Merijntje en de pastoor. Deze vriendschap moet de oude pastoor duur betalen. Met een zekere genegenheid is deze simpathieke verschijning getekend en zuiver gehouden voor zover de opzet dit mogelik maakte. Doch medelijden kent de auteur niet, waar hij in zijn schepping Flierefluiter boven de pastoor plaatsen wil. En dit moment is gekomen als de oude pastoor stervend is. Als alle kracht reeds uit hem trok, als hij reeds dankbaar afstand deed van dit aardse leven, dan acht de auteur het moment gekomen om hem voor Flierefluiter te doen buigen. Volgens de auteur gaat de troost van de verpallieterde filosofie van een leurder zelfs voor een vroom priester boven die van zijn heilige kerk, en de geestlikheid mag hem pas naderen als hij de grootheid van Flierefluiter erkend heeft, als hij erkende gedwaald te hebben, door geen Flierefluiter te zijn geworden. Deemoedig erkent hij dat God hem, Flierefluiter, meer zegen gaf. Men behoeft werkelik niet katholiek te zijn om de weergaloze grofheid te verwerpen die uit 't volgende al te brutaal spreekt. De pastoor legt hier als 't ware een biecht af, waarbij Flierefluiter natuurlik vrolik lacht. De man, die zijn kinderen nimmer kennen | |
[pagina 75]
| |
wilde, zit bij 't bed van hem, die in allen zijn kinderen zag: - Dad is 't zeker. Moar een meins mag nie alles verlangen, ee?... Gij ed' een aandere weg gekoze. Eén g'd 'em trouw afgeloope ... - 'k 'oop et jonge .... Moar 'et aandere ... da' klop soms toch ok wel es oan, ziede .... 't leven is zo lang, Flierefluiter, één de meins is zo wispelturig. Ik goan gin eenen aoved noar bed of ik prijs de wispelturigen aard van de meins .... - Ge zijd' een gelukkige meins, Flierefluiter .... God 'ee je mee veul rijkdommen op z'n schoone wèreld gezet.’
In de derde afdeling verschijnt Fons, een werkelike vondst voor het derde boek, waarvoor de auteur vrijwel alle stof miste. Fons, de dwaas, kan nu te paard op zijn stok alle bladzijden volsprins gen, die niet onbedrukt konden blijven. Waarschijnlijk moeten wij in Fons een gedegenereerde zien, de lijder aan sexuele hyperaesthesie, die tot sadisme vervalt. Van een zuivere ontwikkeling, van een ziekteproces is ook hier natuurlik geen sprake. Ook hier romantiese en sentimentele vertroebeling, ook hier 't wonderbaarlike met knaleffekten. Deze Fons kan op hol geslagen paarden tot staan brengen en ‘niemand wist’ of 't soms alleen maar ‘de toon zijner zachte strelende woordjes was’. 't Schijnt dat brabantse paarden als belangstellende psychiaters zich tegenover uitingen van sexuele perversie stellen.
In deze werken, zelfs in de sfeer van sentimentaliteit en zoete romantiek komt het vrouwlike in de vrouw niet voor, wijl de auteur haar met een zekere triomferende minachting beschouwt. De auteur bleef zelf te veel de brabandse boer om in de vrouw meer te zien dan de dienstbare en 't sexuele object. Zelfs bij Merijntje's moeder geen uitgesproken moederlike gevoelens, geen intuïtief begrijpen. Het is pijnlijk, nu de auteur het goed vond, om zijn verhouding tot Merijntje en diens omgeving bekend te maken, zo zonder de minste liefde of vergevensgezindheid, die de vertedering kan naderen, de ouders van Merijntje | |
[pagina 76]
| |
gegeven te zien. De grootmoeder is een feeks, Flooren's vrouw drijft haar man de dood in, Janekee de Kruik tot moord, terwijl de vrouw van de koster met nog enkelen zich aan de prostitutie overgeven. De schrijversvrouw, de mooie mevrouw, is de zielloze uit het sprookje, en haar enige deugd is haar beschrijving van 't geweldige talent, dat haar man is, veel te groot voor haar, de zielloze. De enige daad, werkelike daad die Merijntje dan ook verricht, is de wraak op een meisje, een zoet spelend vriendinnetje, dat het heus niet helpen kan dat de auteur Dostoievski las en dat zij hierom verplicht werd (een variatie op t' hoofd van Jonahkan, of 't hart van de moeder) om de scherven van een kopje te vragen. Van liefde noch van tedere gevoelens voor haar bemerkt men bij Merijntje iets, alleen als hij zich plots verlaten voelt, denkt hij aan 't Blozekriekske! ‘Als een wervelwind’ vliegt hij bij zijn moeder nu binnen, ‘in één adem’ naar de kast, steelt ‘in snelle greep’ een kopje. De moeder rukt hem van de kast en - wonderbaarlik - 't kopje valt in scherven. ('t Is waar, hij heeft slechts scherven nodig.) Moeder met ‘haar ruwe werkhanden’ mept hem wild, maar 't kleine Merijntje kan rustig de scherven oprapen en vluchten. Doch als Merijntje aan 't meisje de schat toont, die haar ogen niet verblindt, nu zij al iets mooiers kreeg, en als zij hem dan hoont, dan breekt Merijntje in wilde woede uit, en ‘in ziedende razernij’ verwoest hij heel de wereld van fantasie, alle schatten van Blozekriekske, heel de ‘kostbare inboedel, waaraan het trouweloze Blozekriekske zo lang en met zoveel hartstocht had verzameld’. Dit is 't slot van II, deze apotheose, waarin Merijntje zich man toont, die weet hoe je met vrouwen moet omgaan, de waardige leerling van de grote, nobele Flierefluiter. Doch EINDE werd niet geplaatst voor en al eer meelij gevraagd werd voor Merijntje, het teere wezentje, dat de vrouw reeds zo goed begrijpt.
Voor de auteur is de vrouw het wijfjes dier, haar blanke borsten ziet hij beter dan haar hart. Tekenend is zijn behoefte om op 't naakt der borsten te wijzen op momenten, waarop de ogen de | |
[pagina 77]
| |
zinlike blik zullen missen. Wij hopen voor de auteur dat de oppervlakkigheid van zijn schrijven, waardoor hij ongevoelig staat tegenover 't geen hij laat gebeuren, de reden is, alleen dan is veel als normaal te verklaren. Zò de beschrijving der borsten van Janekee, als zij half gewurgd in de klauwen van de Kruik zit, en als haar lijk ter schouwing ligt. Ja, als een dronkaard een jong meisje, zijn eigen kind, op de straat smijt, dan blijft het ‘voorover op het zandpaadje liggen, de armen uitgestrekt, de rokjes omhoog gestoven, de magere billetjes bloot.’ Trouwens 't gebruik van dialect maskeert slechts matig de grote voorliefde voor woorden die jongens in puberteitsjaren zo behoeftevol op muren schrijven. Opmerkelik is, dat bij 't stijgen van 't succes en de voorraad copy de taal platter wordt.
De conceptie behoeven wij niet nader te beschouwen na 't geen wij reeds opmerkten. Ons inziens werd alles opgeofferd aan de voorstelling, die op 't doek moest komen, die pakkend en verrassend moest worden. Met grove uiterlike middelen werd het succes gezocht en gevonden, het succes dat ook zal blijken uiterlikheid slechts te zijn.
Vele zijn de invloeden door de auteur ondergaan. In de beschrijving van Merijntje herkennen wij v. Eeden, zelfs Selma Lagerlöf. Voorts Querido in 't hyperboliese bij het verheerliken zijner helden, zonder motiveering in de daad. Dan Timmermans bovenal in de Flierefluiter-figuur en in de poging warme leutige gemoedelikheid te bereiken .Doch Zola zomin als Paul de Kock werden vergeten. De dichter-vriend van de schrijver kon uit de Camera Obscura gevlucht zijn. Het persoonlike bepaalt zich voornamelik tot de proeven van eigenliefde en zelfverheerliking (in Merijntje en Walter) tot de voorliefde voor al wat buiten zuivere begrenzing ligt. Karakterestiek voor een socialisties schrijver is 't welbehagen waarmede hij de weelde en neerbuigende grootheid van 't geslacht Walter beschrijft. Als de ‘mooie mevrouw’, de vrouw van een geestlik koning de nederige woning van Gijzen | |
[pagina 78]
| |
wel wil betreden, dan spreekt de auteur bestraffend van ‘onhandig’ als Merijntje's moeder zo'n hoge dame durft noden om plaats te nemen. Ach ja, hoe moet zo'n domme boerenvrouw ook weten, hoe een vrouw van een groot schrijver dient genaderd te worden! Volstaan wij met enkele typeerende stijlproeven. Beschrijving van Fons: ‘Hij kwijlde nie, hij stotterde niet. Hij had geen slappe hanglip, sprak geen onbegrijpelike taal. Hij was geen lelik gezicht, het had niets terugstotends. Natuurbeschrijving: De sappen zwollen. Wolkjes als verdwaalde sneeuw kladden, zo helder wit. Vogels die voelden dat zij tot heilige plicht(!) geroepen werden, en wisten nog niet welke. Stuivende sneeuw, die tot ademloze stilte toedekt. Dit al op de eerste pag. van deel II. Weergave van een pak slaag: Merijntje's vader ‘ranselde alsof hij op een volwassen tegenstander lossloeg, beukte het weke kinderlijfje murw, trapte hem van zich af en sprong als een tijger weer op hem toe. Hij sloeg en schopte .... hij sloeg en trapte .... en slingerde de gebroken kleine jongen met een machtige oorveeg van zich weg tegen de tafelpoot, waar hij versuft even (dit “even” is prachtig) bleef liggen.’ Rethoriek: In het huis lag het lijk ‘dat de radeloosheid van zijn gebroken blikken op zond’. ‘De nacht was rood van de verwoesting haars levens.’ Dit uit een film-opname van een brand met hangend lijk, ten gerieve van 't boven zittend publiek ingelast. Tevergeefs hebben wij waarden gezocht. Zelfs leren wij 't brabandse leven niet kennen door deze werken. Integendeel! Ondanks een inslag van grof realisme werd het beeld te lang in een bad van romantiek en sentimentaliteit gehouden om zuivere voorstelling te doen opkomen. Behalve de auteur leren wij feitelik niets kennen. Dit nu heeft met literatuur nies gemeen. Voorshands eisen wij van literatuur, dat een idee of gevoel, boven het tijdelike uit in schone vorm ons geschonken wordt. Hier ontbreekt het grote gevoel, de ontroerende gedachte, de redelik- | |
[pagina 79]
| |
heid. Gespeeld werd slechts op de grove gevoelens van 't hollandse publiek, en dit spel heeft de hoofdprijs gebracht. Boeken zijn dromen van God, laat de auteur zich, als Walter, zeggen. Jammer dat de auteur zichzelf als een God zag, en niet wist waar hij waakte of droomde. Zeer waakzaam waar 't afleveren van copy betrof, dromend mogelik van 't succes, dat niet kon uitblijven. Of films genoten worden op 't doek of op papier is van geen belang, zo de film maar herkend en erkend wordt op 't papier. En dit gebeurde niet. Zie hier 't gevaar! Na ruim een halve eeuw, waarin een zuivere kinder-literatuur verkregen werd, blijkt plots dat al deze werken om niet geschreven werden, nu publiek zich gretig bedrinkt aan deze onzuivere sentimentele romantiek. Dit is gevaarlik, ook voor onze jongere literatoren die in Merijntje's succes l'art de devenir riche moeten erkennen, zodat navolging niet zal uitblijven. Fabricius heeft het ook bemerkt: succes is verzekerd, mits men maar geen zuiver hollands spreken laat, mits men maar, con amore gelijk A.M. de Jong, of vi coactus de behoefte bevredigt der lagere verlangens. Het meest ontstellende is wel, dat deze werken slechts negatief in hun tijd staan, voorzover zij de droeve gesteldheid van onzen tijd duidelik, haast al te duidelik aanwijzen, gesteldheid die wij in den aanvang noemden. Doch onze tijd heeft nog zijn positieven kant. De Heer de Jong socialist, schijnt volkomen ongevoelig voor 't geen zich in eigen partij afspeelt! Hij, die zo graog met grote woorden spreekt over 't geweldig gebeuren van deze tijden, waarvan alle stumperts (lees niet-socialisten) niets bemerken, schijnt zich te zeer ter plaatse te voelen in de romantiese frazentijd van de S.D.A.P., om deel te nemen aan wat deze tijd beroert. De S.D.A.P. staat thans als 'tw are stil voor 't probleem, hoe zich het religieuse te injecteren, waardoor het leven als culturele beweging toekomstig verzekerd wordt. 't Geval is niet acuut, levensgevaar dreigt niet, vandaar dat elk levensgevaarlik operatief ingrijpen vermeden moet worden. Als een Merijntje staat de S.D.A.P. verlaten van | |
[pagina 80]
| |
elk religieus gevoel, wachtend op de Flierefluiter die met zijn toverfluit het wonder geschieden laat! Dit is het alles overheersend probleem van dit uur! In trouwe, dit is wel het juiste moment om duizend bladzijden te vullen om te verhalen of juister te herhalen hoe een boeren jochie zijn geloof verliest. Dit boek loopt, zowel literair beschouwd als cultureel, een halve eeuw achter, en de vraag is, of juist dit werk niet 't meest nutteloos zal blijken voor de partij, die het met energie propageerde.
Den Haag, Aug. 1927.
OTTO B. DE KAT: Portret van Willem ten Berge (potlood)
|
|