| |
| |
| |
Hans Straesser: Een opera van Hindemith
Hindemith, de veelzijdige componist is zeker op 't oogenblik de meest op den voorgrond tredende persoonlijkheid onder de Duitsche jongeren.
Voortkomende uit de linie Brahms-Reger ging hij al betrekkelijk gauw onder invloed van Schönberg en Stravinsky over tot de ‘äussersten Linken’ der Duitsche componisten.
In een koortsachtigen scheppingsdrang slingerde hij het eene werk na het andere de wereld in, en zoo heeft hij, nog betrekkelijk jong zijnde, reeds een oeuvre geschapen, dat omvangrijk genoeg is om een duidelijk beeld te geven van zijn persoonlijkheid. Hij bezit naast de vaart en de nervositeit, de lust tot experimenteeren en den afkeer van alle overdreven romantiek, die den mensch eigen is, ook weer een zekere breedspakigheid en een sterke liefde voor 't handwerk, vroegere generaties eigen.
Deze laatste eigenschap, die een deugd zou kunnen zijn, wordt echter bij hem een remmende factor in zijn ontwikkeling.
Ofschoon gebruik makend van ultra moderne melodiek en harmoniek, ligt hij in aanbidding voor de oorspronkelijkheid der 16e en 17e eeuwers; hij copieert ze zoo getrouw, dat zijn werken er iets onevenwichtigs door krijgen.
Deze traditioneele werkwijze is misschien mede een van de oorzaken waarom dit werk in zoo betrekkelijk korten tijd opgang maakte.
Men voelde zich thuis ondanks de schrille dissonanten, omdat men alles zich hoorde ontwikkelen volgens een bekend proces.
Tot nu toe presteerde hij het meeste op 't gebied der kamer- en orkestmuziek. En tot zijn best geslaagde werken op dit terrein behooren wel zijn vioolconcert, zijn ‘Kamermuziek’ voor piano en klein orkest en zijn ‘Klaviermusik No. 2’.
De drang, om in elk genre iets te componeeren, speelt hem echter parten; men heeft den indruk, dat hij evenals Saint-Saëns eerder schrijft om eens een aparte instrumenten-combinatie te probeeren, dan wel uit innerlijke noodzaak.
| |
| |
Zoo kon hij wellicht niet aan de bekoring weerstaan, ook eens een opera te componeeren.
Dat hij 't aantal stuiptrekkingen van deze in doodstrijd liggende kunstvorm nog met een hevige vermeerderde, zal wel niet zijn bedoeling geweest zijn. Toch is zijn opera Cardillac interessant genoeg om ze eens nader te bekijken.
De tekst, die ongetwijfeld aan de hedendaagsche behoefte naar sensatie voldoet, leverde hem Ferdinand Lion.
De hoofdpersoon, Cardillac, een geniaal goudsmid, is een merkwaardig pathologisch geval.
't Mooie in hem is, dat hij niet zoozeer om den broode als wel om de sensatie van 't scheppen zelf werkt. Daarnaast is hij echter fetichist. Heeft hij eenmaal een meesterwerk gewrocht, dan laat 't hem niet meer 'los, het neemt zijn ziel in beslag en maakt hem tot werktuig. Terwille van 't goud wordt hij moordenaar, hij wil ten koste van alles de door hem zelf vervaardigde gouden sieraden, die een kooper vonden, terug hebben.
Wij zien hem 's nachts den lokroep van zijn goud volgen, hij overvalt den nietsvermoedenden kooper in zijn slaapvertrek, een welgemikte dolkstoot, men vindt den kooper 's morgens dood in zijn bed, Cardillac is intusschen naar huis gesneld, 't geliefde kleinood onder zijn zwarten mantel verbergend. 't Volk raakt verward en angstig door de vele moorden, die het niet kan verklaren. Men heeft te veel eerbied voor Cardillac, den meester, om verband te zoeken tusschen zijn zonderling gedrag en de vele raadselachtige moorden op koopers van zijn kunstwerken. Een is er, die meer inzicht in het geval heeft dan de anderen, een goudhandelaar namelijk, van wie Cardillac zijn stofgoud betrekt. Deze besluit dan ook den goudsmid op zijn nachtelijke tochten te volgen, om op deze wijze te ervaren, of Cardillac bij de vele misdaden zelf de hand in 't spel heeft.
In de 1e acte, 2e afdeeling zien wij Cardillac, gedreven door zijn vreemde hebzucht, een edelman, die een zijner sieraden kocht om er de liefde van een dame mee te winnen, in 't slaapvertrek van zijn dulcinea vermoorden.
De 2e acte brengt als belangrijke factor tot Cardillacs ondergang,
| |
| |
de liefde van zijn dochter voor een officier. Cardillac's hartstocht voor het goud maakt hem onverschillig voor wat er in zijn dochter omgaat. 't Laat hem absoluut koud, wie naar de hand van zijn kind vraagt.
Deze verhouding zou dan ook geheel langs hem heen gegaan zijn, wanneer de officier niet een van Cardillacs beste sieraden wenschte te koopen. De goudsmid geeft hem nog op bedekte wijze te kennen, wat voor onheil hij zich hiermee op zijn hals kan halen. Tevergeefs, de officier zet door, zijn ondergang is besloten.
Voor 't begin van de 3e acte, die Cardillacs mislukte aanslag op het leven van den officier brengt, komt er nog even een intermezzo, dat een eigenaardig licht werpt op het zonderlinge in 't wezen van den goudsmid. Koning en hofhouding bezoeken hem in zijn werkplaats.
Cardillac siddert bij de gedachte, dat de koning een zijner meesterwerken zou wenschen te bezitten. Hij weet op handige wijze, tot groote verbazing van de hofhouding, een mislukt sieraad aan den vorst op te dringen, terwijl hij duidelijk laat merken van zijn beter geslaagd werk geen afstand te kunnen doen.
De koning slaat verder geen acht op de merkwaardige handelwijze van den meester-goudsmid, hij respecteert den kunstenaar te veel om er iets van te laten blijken. Intusschen was de officier op weg om het gouden sieraad aan zijn bruid te brengen.
In de 3e acte zien wij Cardillac, die weet waarheen de officier zich begeven heeft, hem volgen. Dicht bij een herberg ontdekt hij hem. Hij doet een onverhoedsche aanval van uit een duister portiek, doch gedreven door een onbekende macht keert de officier zich om en weet den stoot te ontwijken. Slechts een lichte schram liet de dolk achter. Cardillac werd gevolgd door den goudhandelaar, die nu luidkeels de nachtwacht roept.
Een menigte menschen stroomt uit de omliggende straten en uit de herberg naar de onheilsplek.
Men wil den goudsmid grijpen, afgaande op de aanwijzing van den goudhandelaar. In een opwelling van bijkans bovenmenschelijke vergevingsgezindheid tracht de officier Cardillac te
| |
| |
redden, door den goudhandelaar van de daad te betichten. Deze laatste wordt weggevoerd. Intusschen dringt de menigte nieuwsgierig en bewonderend om Cardillac samen. Zijn dochter is ook op het rumoer af gekomen, niets vermoedende van wat er gaande is. Als ze den verwonden officier met een gouden ketting om zijn hals en haar zonderlinge vader temidden der menigte ziet, wordt alles haar duidelijk. De massa bejubelt Cardillac en vloekt den moordenaar. Dit laatste prikkelt Cardillac, hij begint den moordenaar op te hemelen en laat doorschemeren, dat hij 't motief van zijn daad kent. Men wordt nieuwsgierig, wil alles weten, doch als Cardillac zwijgt, na eerst nog toegegeven te hebben dat de goudhandelaar niet de schuldige is, dreigt men zijn atelier overhoop te halen indien hij den moordenaar niet noemt en 't motief van zijn daad niet zegt. Ziende dat alles verloren is, geldt hem nog zijn goud boven zijn leven, en hij bekent ten slotte. 't Volk stort zich op hem en zou hem gelyncht hebben, ware zijn schoonzoon, de officier, er niet tusschen gesprongen. Te laat echter, Cardillac is reeds doodelijk verwond.
Met de woorden: ‘Haltet ein! Gegen mich hatte er diesen Abend den Dolch erhoben. Warum, Volk, warfst du dich zu seinen Richter auf? Begreifst du nicht? Er was das Opfes eines heil'gen Wahns,’ houdt de officier de razenden terug.
Stervend ontdekt Cardillac om den hals van den officier de gouden ketting, die hij zocht. Tevreden geeft hij den geest, noch den officier, noch zijn dochter een blik waardig keurend.
Het slotkoor, dat nu volgt, vertolkt de gevoelens der menigte, die van den officier en Cardillac's dochter, welke om 't lijk van den goudsmid staan geschaard.
Hindemith heeft dit libretto dat verwantschap toont met de teksten gebruikelijk in de veristische opera, origineel, maar niet gelukkig verwerkt.
Het systeem der Leitmotiven gooit hij overboord, hoewel deze tekst er eigenlijk om vraagt. Cardillac's waanzinnige liefde tot het goud, die al zijn handelingen beheerscht, zou een praegnant leidmotief best kunnen verdragen.
| |
| |
Hindemith sluit echter weer aan bij de opera seria van de 18e eeuw, waar de tekst verwerkt is in een opeenvolging van recitatieven en aria's, welke nagenoeg zonder eenig onderling verband zijn.
Bij de moderne componist is deze verdeeling in aparte, van elkaar onafhankelijke stukken zeer sterk doorgevoerd. Hij heeft het werk in verschillende nummers onderverdeeld die naar hun karakter veelal aan de kamermuziek ontleend zijn. Naast recitatief en aria vindt men er fugato's, zoowel instrumentale als vocale, canons in allerlei intervallen, het lied, verschillende duetten, terzetten en quartetten, en een aria met concerteerende instrumenten.
Toch loopt alles vrij vlot ondanks deze versnippering en het werk zou beslist een vrij gunstigen indruk maken, (wanneer men a priori alle reserves tegen het genre opera liet varen) indien de muziek zelf ons niet herhaaldelijk in de steek liet.
Men heeft hier en daar den indruk, alsof de muziek het tegen; gestelde wil uitdrukken van de tekst. Slechts zelden is het anders, zooals in het geslaagde tweede deel der eerste acte, daar waar de dame haar verlangen uitzingt naar haren cavalier. De mnier waarop zij dit zegt, zal voor menigeen misschien stuitend zijn, de muziek die Hindemith hierbij schreef verrast zeer door haar inspiratie. Hij weet deze zwoele taal voor ons te doen leven, en bereikt een eenheid tusschen tekst en muziek zooals haast op geen enkele andere plaats in 't overige van zijn opera.
Van goede factuur is ook het beginkoor in de eerste acte.
Het thematisch materiaal der orkestbegeleiding is reeds in 't voorspel verwerkt, dat overigens, in tegenstelling met de moderne opera-ouverture, geen verdere aanknoopingspunten met de rest van het werk biedt.
Vocaal is dit koor uitstekend, en Hindemith doet hier vrijwel geheel afstand van zijn anders zoo ingewikkelde polyphonie.
Hij bereikt met unisonopartijen groote dramatische effecten. Het koor declameert uitmuntend, de tekst wordt niet onder overbodige melismen verstikt. 't Orkest is in rustelooze beweging, het onderstreept de opgewondenheid der menigte, die geen
| |
| |
uitweg meer ziet in al die onopgehelderde woorden. Veel moois bevat ook 't slotkoor, waar de menigte, de officieren en Cardillacs dochter om het lijk van den goudsmid verzameld zijn.
't Koor mijmert hier over den dood, de officier is geheel in beslag genomen door de grootsche en wonderlijke figuur, die daar levenloos aan zijn voeten ligt, Cardillacs dochter staat vreemd tegenover het bijzondere in haar vader, voor haar is het feit, dat de laatste hinderpaal in haar liefde tot den officier viel, van het eenige belang.
Deze gevoelens krijgen relief door een meditatieve muziek in 9/4 maat, van een eenvoud, die treffend staat tegenover 't geforceerde modernisme, wat in 't grootste gedeelte van het werk overheerscht.
Het meest mislukt zijn wel de recitatieven. Hier worden de allergewoonste gezegden met een pathos overgoten, waardoor men zou meenen parodieën voor zich te hebben.
De orkestbezetting is, in vergelijking met het opera-orkest van de laatste helft der 19e eeuw, zeer sober.
Zijn orkeststijl is ook hier, zooals overal in zijn werk, van een ietwat overladen meerstemmigheid. Zijn melodiek wordt veelal atonaal, door de ‘rücksichtslose’ polyphonie, die den samenklank opoffert aan de betere melodische teekening. Zoo ontwikkelt zich een harmonie die dikwijls niet van smakeloosheid is vrij te pleiten. En zooals reeds gezegd werd is de thematische bewerking en verwerking absoluut conventioneel. Men heeft af en toe den indruk dat Hindemith de 17e eeuwsche contrapuntisten wilde parodieeren.
Men vergelijke nu Hindemith's schrijfwijze eens met de verrukkelijke eenvoud van die welke Debussy in zijn ‘Pelléas en Mélisande’ gaf. Bij Hindemith een drukke meerstemmigheid, gelijkwaardigheid der instrumenten onderling, brutale kleuren; bij Debussy alles even teer en sober, een melodie tegen een achtergrond van violette accoorden. Verdere vergelijkingen tusschen deze beide figuren gaan eenvoudig niet op, daar Debussy op zoo geheel andere basis werkte dan Hindemith het thans doet.
Bij den eerste was muziek een fotografie van 't leven zooals dit
| |
| |
zich aan hem voordeed, een acoustisch resultaat van allerlei indrukken; bij den laatste is muziek ‘unmittelbarer Ausdruck’. Zóó verdiepte Debussy zich liefdevol in den tekst, en liet hem in zich overgaan tot muziek. Hindemith stelt in de eerste plaats de muziek, hij gebruikt den tekst als bindmiddel om het geheel een logischen vorm te geven en de innerlijke dramatiek van zijn muziek naar buiten toe in het woord te doen leven.
Om nog eens terug te komen op het muziek-technische deel van Cardillac, de eischen die Hindemith aan de zangers en zangeressen van zijn partijen stelt, zijn enorm hoog. Wie niet een uitstekende stemtechniek en een feillooze intonatie bezit, is voor deze rollen absoluut onbruikbaar. Vooral in de recitatieven heeft de stem weinig steun in 't orkest, zoodat het intoneeren uiterst moeilijk wordt.
Niettegenstaande deze opera een poging tot saneering van den ouden kunstvorm is, blijkens de indeeling in verschillende op zich zelf staande nummers, het overbrengen van den kamermuziekstijl op dramatisch terrein (zeker een interessant experiment!), kan zij den afgeleefden vorm toch geen nieuw leven inblazen.
Daarbij komt nog een op vele plaatsen ontbrekende inspiratie, die Hindemith virtuoos tracht weg te moffelen onder handige canons, en die dit werk toch niet symphatieker maken.
Het staat te bezien of Hindemith zich in de toekomst nog tot een tweede poging zal laten verleiden, de hopelooze ruïne der opera nog wat op te lappen, of dat hij zich weer aan ballet en pantomime zal gaan wijden, die thans op stevige bodem staan en wijdere perspectieven openen, daar zij meer beantwoorden aan de artistieke stroomingen van dezen tijd.
| |
| |
LUCAS CRANACH (1520).
LUTHER (uit Jacq. Maritain: Luther, vert. van Gijs Bertels, Uitg.: De Gemeenschap, Utrecht.)
LUCAS FORTNAGEL (bij zijn dood).
LUTHER (uit Jacq. Maritain: Luther, vert. van Gijs Bertels, Uitg.: De Gemeenschap, Utrecht.)
|
|