De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Derde bedrijf(Het theater van Bacchus te Nicomedia op den dag der eerste opvoering van het martelspel van Adriaan. Men kan het theater niet geheel zien. Het grootste deel van den halven cirkel, waar de toeschouwers zich bevinden, wordt verondersteld te zijn in de coulissen (links), en de aanwezigheid eener menigte daar zal zich uitsluitend kenbaar maken door rumoer, dat aanzwelt of verzwakt naar het verloop der handeling. Men heeft echter voor oogen de eerste rijen zetels en vooral, de groote marmeren zetels voor den keizer, de hofhouding en de eerewacht (eerste plan links). Heel de overige tooneelruimte (minstens drie vierden) wordt ingenomen door het tooneel van dit theater, met beneden de orkestruimte, het hooger gelegen proscenium, waartoe men uit de zaal komt langs een breeden marmeren trap, tenslotte de door een muur afgesloten portiek, die het ‘fond’ van het décor vormt; dit tooneel staat schuin tegenover den werkelijken toeschouwer. Geheel rechts gaat een trapje van beneden naar het tooneel, verborgen voor den veronderstelden toeschouwer door een gordijn, dat de spelers oplichten om op te komen, doch dat hen niet verbergt voor de werkelijke toeschouwers; daar is, ter hoogte halverwege, een klein trapportaaltje met zetels. Zoo volgen wij dus de handeling tegelijkertijd in de zaal, op het tooneel en in de coulissen.)
| |
I.(In de zaal, op de eerste rij, DIOCLETIAAN, RUFIJN, BELISAAR, het HOF en de LIJFWACHT van den keizer. Op het tooneel: GENESIUS, POPPEA, ALBINA, JULIA, TRIPHON, HERMES, SPELERS en FIGURANTEN. In de coulissen: POLYDORUS.)
(Als het scherm opgaat, is het derde bedrijf van het martelspel van Adriaan ten einde; een groot tumult van kreten en toejuichingen vult heel het theater. Genesius en Poppea. de eerste met zijn masker in de hand, verschijnen weer op het tooneel om de toeschouwers te begroeten; de andere spelers scharen zich achter hen. Diocletiaan is, in vervoering, opgestaan en heel het hof doet als hij.)
HET VOLK.
(Achter de coulissen.)
Genesius! Genesius! Genesius! EEN STEM.
Leve Poppea! | |
[pagina 156]
| |
EEN TALRIJKE GROEP.
Poppea, Poppea! (Genesius en Poppea treden naar voren en groeten.)
HET VOLK.
Bravo! bravo! bravo! DIOCLETIAAN.
Kom hier, opdat ik u omhelze, Genesius! ....Neen, neen .... wacht! ik moet tot u komen! Gij zijt de meester van mijn vreugde! gij beveelt, gij regeert, gij zijt Caesar .... (Hij beklimt het tooneel, gevolgd door Rufijn, door Belisaar en een deel der hofhouding.) Ik wil u kronen voor heel het volk. (Hij neemt de kroon van bloemen van zijn hoofd om die op het hoofd van Genesius te plaatsen.) Kom.
GENESIUS.
(ernstig en als afwezig.)
Edele Caesar, wacht tot het einde van het stuk. Ik kan u teleurstellen. DIOCLETIAAN.
Neen! neen! neen! .... gij boeit mij, gij overweldigt mij. Mijn groote Genesius! Mijn dierbare Genesius! (Hij kroont hem en omhelst hem.)
HET VOLK.
Bravo! Leve Genesius! (Rumoer en een storm van geluiden. Daarna stilte.)
GENESIUS.
Heer, ik ben verlegen om uwe goedheid .... Gij zult mij toestaan, om rechtvaardig te zijn, dat ik deze kroon plaats op het hoofd van mijn kameraad Poppea, die haar evenzeer verdient als ik. Ik kan er niet in toestemmen den triomf alleen te genieten. (Hij neemt de kroon af.)
DIOCLETIAAN.
Doet wat ge wilt! Gij beveelt hier; gij zijt Caesar. (Genesius wil Poppea kronen; deze deinst achteruit.)
POPPEA.
Waarom wil je me vernederen, Genesius .... dat is slecht! GENESIUS.
Neen, Poppea; ik wil je huldigen. (Hij wil haar kronen.)
| |
[pagina 157]
| |
HET VOLK.
Bravo! bravo! Genesius! .... leve Poppea. GENESIUS.
Je ziet, dat het volk er mede instemt. POPPEA.
(Het hoofd buigende.)
Het zij dan zoo! .... (Hij kroont haar.)
HET VOLK.
Leve Genesius! leve Poppea! leve Caesar! (Genesius en Poppea groeten. Het rumoer zwelt aan, sterft dan weg en verloopt in het doffer gerucht der gesprekken, waartusschen de luide kreten der rondloopende verkoopers hoorbaar worden. Diocletiaan gaat van den een naar den ander op het tooneel, om allen geluk te wenschen. Rufijn en Belisaar zonderen zich af op het voortooneel, om van indrukken te wisselen.)
RUFIJN.
Een succes .... tot nu toe. BELISAAR.
Een succes. RUFIJN.
Ofschoon niemand spreekt van Polydorus. Waarom is hij niet hier? .... DE STEMMEN DER VERKOOPERS.
(in de coulissen)
Waaiers te koop! .... Sinaasappelen! .... Frisch water! .... Koopt, koopt! (Op dit oogenblik heft Polydorus het kleine gordijn op en waagt zich op het tooneel.)
RUFIJN.
Ha, daar is hij! (Hij gaat hem, vergezeld van Belisaar, tegemoet.) Een succes, meester!
BELISAAR.
Een groot succes! .... POLYDORUS.
Mijne Heeren, gij zijt te vriendelijk. RUFIJN.
Genesius heeft zichzelven overtroffen. BELISAAR.
Een groot succes voor Genesius. RUFIJN.
En Poppea was subliem. | |
[pagina 158]
| |
BELISAAR.
Een groot succes voor Poppea. - Doch de openbaring van heden, staat mij toe 't u te zeggen .... POLYDORUS.
(die een compliment verwacht.)
Wel, heer maarschalk. BELISAAR.
De openbaring van dezen dag .... dat is de kleine debutante Albina. Dat kind zal 't ver brengen. Ik wil haar in persoon gaan gelukwenschen. (Zich verwijderende.) Een succes ....
POLYDORUS.
(Rufijn tegenhoudende:)
't Stuk mishaagt u dus niet. RUFIJN.
(hij blijft staan)
O, wat het stuk betreft, heb ik nog geen gevestigde meening, als ik u niet beleedig! POLYDORUS.
Maar in 't geheel niet, in 't geheel niet! RUFIJN.
De tooneelschikking is zóó verzorgd, het onderwerp zóó actueel, de spelers zóó voortreffelijk, dat het stuk .... het stuk .... BELISAAR.
Het stuk zou slecht kunnen zijn .... men zou 't niet eens merken. (Hij lacht.) Kom, Rufijn!
RUFIJN.
Een oogenblik, maarschalk. (Tot Polydorus.) Omdat gij nu toch hier zijt, zal ik u heel mijn meening zeggen. Ik heb geen critiek op uw talent; minstens hebt ge een knap stuk werk verricht. Doch ik ben staatsman en ik moet het vraagstuk onder een ander licht bezien. Ik heb 't u gezegd en ik herhaal: het is niet goed, dat het volk zich verdringt bij zulke schouwspelen .... en die zorg heeft mijn genoegen vergald. Ik wijt 't een weinig aan u, meester.
POLYDORUS.
Aan mij! Besteld werk! Caesar-Augustus heeft mij gedwongen en als mijn roem er onder lijdt, als het nageslacht zich verbaast .... RUFIJN.
Men moet nu en dan ook aan Caesar weerstand kunnen bieden. POLYDORUS.
Biedt gij hem dikwijls weerstand? | |
[pagina 159]
| |
RUFIJN.
Met mij, meester, is 't een ander geval. POLYDORUS.
Ik verwachtte dat antwoord. Wanneer 't u betreft, is 't altoos een ander geval. RUFIJN.
Komaan! POLYDORUS.
Zeker; zoo is 't. RUFIJN.
In ieder geval is dat stormachtige applaus geen goed teeken. DE STEMMEN DER VERKOOPERS
(in de zaal.)
Sinaasappelen .... Frisch water .... Koopt, koopt! (Rumoer van gelach en twistgesprekken.)
POLYDORUS.
Wat hoort ge nu, dat storm voorspelt? In weerwil van het nieuwe, is mijn publiek geboeid - dat is alles .... RUFIJN.
Dàt juist vrees ik. POLYDORUS.
Ik ken mijn publiek. RUFIJN.
Ik, meester, ken mijn menigte. Ik weet, hoe zij van onderen op haar toorn, haar eischen voorbereidt, hoe plotseling zelfs een Caesar door haar overweldigd werd. [Een tiental jaren geleden, koesterde de menigte verdenking - en niet zoo ten onrechte, als werd geloofd - dat de vrouw en de dochter van den keizer belang stelden in den God der Christenen. De massa verborg toen hare verontwaardiging in eenzelfde opgewekte gewoel toen zij plotseling, om het feest te bekronen, bloed eischte. Caesar speelt een gevaarlijk spel en gij zijt zijn medeplichtige.] Al die menschen schijnen mij geweldig opgewonden door de welsprekendheid van uw martelaar. Zij worden zenuwachtig, ongeduldig, zij verlangen naar de ontknooping, waarin het recht zal zegevieren en overweldigend zegevieren, niet? Wanneer het oogenblik zal gekomen zijn om Adriaan in schijn armen en beenen af te houwen, dan zijn zij in staat te eischen, dat men hem werkelijk doodt in den persoon van Genesius .... | |
[pagina 160]
| |
POLYDORUS.
(protesteerende)
Kom, kom .... RUFIJN.
[Ik scherts niet. Er is wreedheid in hun lach en indien niet hier, dan zullen zij elders offers vragen - zonder te denken aan de Christenen, die door dit voorbeeld zullen worden verwekt. Gij woelt in dit volk weer omhoog den smaak voor het bloed, dien onze verstandige politiek het juist wilde doen verliezen, want gij weet wel, dat Caesar niet wreed van inborst is. - Hij zal 't weer moeten worden, door uwe schuld .... POLYDORUS.
En door de zijne dan toch. Wie legde mij dit onderwerp op? RUFIJN.
Gij hadt een middel moeten vinden om er u aan te onttrekken. Rampzalig is hij, die de pen voert en niet ziet of niet zien wil, dat iedere droppel inkt misschien het lot van een mensch of van een Staat bevat. POLYDORUS.
Goed dan! Ik ben een moordenaar en een verwekker van Christenen Gelukkig, Rufijn, behoeft de kunst zich niet te bekommeren om hare naaste gevolgen: het is voldoende, dat zij den schat der gemeenschap verrijkt. Wanneer ik nu wel niet een meesterwerk, maar een goed stuk geschreven heb, of ook maar een merkwaardig stuk over een nieuw onderwerp, dan zijn de wegen, die ik daardoor open voor de kunst van het tooneel in wezen even belangrijk .... als .... RUFIJN.
....Als de weg der vervolging, dien gij tegelijkertijd opent. POLYDORUS.
Ja! RUFIJN.
Ieder zijn gezichtspunt; ik ben misschien te nauwgezet van geweten.] Zijt gij 't met mij eens, maarschalk. BELISAAR.
(die niet luistert)
O, wat mij betreft, als men Albina maar niet vermoordt. Laten we naar haar toegaan. (Hij sleept Rufijn mede.) Meester, wij moeten u verlaten. 't Stuk heeft succes.
(Zij begeven zich naar de achterzijde van het tooneel, waar Albina zich bevindt: velen staan om haar heen. Polydorus blijft alleen en durft Caesar niet storen, die onvermoeibaar babbelt tusschen Genesius en Poppea. Plotseling ontwaart Diocletiaan hem en roept hem.)
| |
[pagina 161]
| |
DIOCLETIAAN.
Ah, onze dierbare Polydorus, zoo alleen! Wat kijkt hij zwart, wat is er toch geschied? POLYDORUS.
Niets, edele Caesar, niets .... Maar ik ben pas hersteld en ik .... DIOCLETIAAN.
Luister: je moet oogenblikkelijk genezen zijn. Verstaan? POLYDORUS.
Ja, Heer. DIOCLETIAAN.
Je stuk is uitstekend: ik wed, dat je je al beter voelt. (Hij lacht.) Ik zeg de waarheid. (Hij lacht opnieuw.) Nu deze kleine moeilijkheid uit den weg is geruimd, wil ik eens zien of je denkt zooals ik. Ik beweer, dat Genesius grooter en schooner was als Adriaan dan zelfs als Orpheus. Herinner je je ‘Orpheus zonder lier?’
POLYDORUS.
Ik ben de schrijver. DIOCLETIAAN.
Dat is waar. - Welnu, in het eerste bedrijf, wanneer men het lichaam van Eurydice wegvoert .... een enkele fluit de stappen der dragers begeleidend? .... POLYDORUS.
Ik herinner mij. DIOCLETIAAN.
Het oogenblik, waarop Orpheus zich richt tot zijn gesluierde lier als tot de beeltenis van haar, die geen stem meer heeft? [- Acht of tien versregels, niet meer .... maar zooals ze worden gezegd. Een stilte na iederen regel, steeds even lang .... en ieder vers nauwelijks een halven toon beneden het vorige vers, de oogen neergeslagen en altoos datzelfde liefkoozende gebaar van de hand .... die geen muziek meer geeft, doch stilte brengt .... Welk een herinnering! ....] Doch wat we nu gezien hebben, is nog sterker, naar ik meen: Adriaan in de gevangenis, wanneer hij wacht op het bezoek van Natalia. Er is niets: en er is alles .... alle liefde .... alle offers .... en alle dwaasheid van die menschen. Neen, je hebt niet gedacht aan wat hij daar schenkt .. POLYDORUS.
Dat is juist het wezen van de kunst van den dichter, edele Caesar .... Hij zegt meer, dan hij zeggen wil; hij wordt geleid .... | |
[pagina 162]
| |
DIOCLETIAAN.
(Zonder naar hem te luisteren.)
Ja .... ja .... De manier om het hoofd te buigen, dan het gelaat naar den hemel te heffen, alsof hij iets onderscheidde, wat niet voor ons is - zeker, wat de Christenen daar zien. - Een ding slechts spijt mij, dat hij een masker draagt .... Kun je 't niet afleggen, Genesius? (Genesius protesteert.) Goed, goed dan. (Tot Polydorus.) En dan te denken, dat hij een afschuw heeft van de secte, dat de Christenen hem een vriend, een broeder hebben ontnomen, en dat je niet de schaduw van christelijke gevoelens vinden zult in dát hart. Oh, oh, achter dat beschilderde masker moet hij leelijke grimassen trekken.. (Hij lacht.) Iets anders .... iets anders nog: in het vorige bedrijf - dat schiet me juist te binnen - wanneer men het water van het doopsel over hem uitgiet, en de ceremonie was toch waarlijk koddig om te zien, ik weet niet wat hij toen heeft willen uitbeelden, misschien den geheimzinnigen invloed van dat heilige water - heel het lichaam scheen te verstrakken en aanstonds daarna iets van krachteloosheid, beter nog iets van verteedering in het gebaar heeft hem plotseling doen buigen als een riet .... Ik ween niet spoedig, doch toen kwamen mij de tranen in de oogen. (Zich wendende tot Genesius, die door zijne woorden in verwarring schijnt gebracht:) Je weet, wat ik bedoel, Genesius: heb je de wonderbare werking van het water willen uitbeelden? ....
(Stilte.)
GENESIUS.
(Ontroerd.)
Hebt gij dat waarlijk gezien, Caesar Augustus? DIOCLETIAAN.
Ik heb 't gezien, Genesius: o, niets ontsnapt mij. Ik ben een oude tooneelrot. Zoodra je op het tooneel verschijnt, volgen mijn oogen je overal. - Wat ben je bleek? GENESIUS.
(De oogen neerslaande.)
Wat vermoeid, Heer .... 't Kost mij zooveel om mij aan dit personage te geven en wanneer hij mij bezit, sleept hij mij zóó ver mede .... dat ik, wanneer ik terugkeer, mij gebroken gevoel. DIOCLETIAAN.
Rust dan uit, vriend, alvorens we je armen en beenen afhouwen. (Zich keerende tot Poppea.) Wat Poppea betreft, een zoo naakte waarheid heb ik nooit bij haar gekend. Minder godin, minder amazone en meer vrouw. Bijna zou men denken, dat zij oprecht was?
POPPEA.
Ik ben 't nu en dan, Heer. | |
[pagina 163]
| |
DIOCLETIAAN.
Ik ben, gelukkig, niet jaloersch en alle valsche rapporten hebben geen invloed op mij, maar toch, wanneer zij de hand van Genesius geklemd houdt tusschen haar beide handen .... hoe zeg je dat ook, Polydorus? .... een doffer tusschen twee duiven .... dat is 't, dan voel ik een steek in het hart en op de gevoeligste plek .... - Maar dat doet er niet toe, het gebaar is te mooi, ik ben er niet boos om .... Bravo, bravo, Poppea. (Stilte.) Wel, waarom dank je me niet?
POPPEA.
(Zeer teruggetrokken)
Heer, ik verdien uw lofspraak niet. Geef al uw lof aan Genesius. Wanneer hij voor ons staat, sidderend, zich geheel gevend, dan moeten wij wel voordeel trekken uit zijn spel: wij behoeven slechts zijn spoor te volgen .... - en men staat verbaasd, over wat men doet. DIOCLETIAAN.
Maar, lieve, wat 'n bescheidenheid, Poppea bescheiden? Dat is iets nieuws. Wat gebeurt er toch? POPPEA.
Gij kent mij niet, Heer .... Gij kunt mij niet kennen .... Gij zult nooit iets anders van mij bezitten dan het uiterlijke, ik verzeker 't u. DIOCLETIAAN.
(Verrast)
Kom, kom, nu geen opwinding. Vrede, vrede. Tracht iets van de souvereine kalmte van Natalia te bewaren. Ik vraag je nu slechts om goed te spelen. Bederf mijn genoegen niet. (Hij keert haar den rug toe.) Ik brand van verlangen om Genesius voor zijn rechters te zien. Is dat de inhoud van het volgende bedrijf?
GENESIUS.
Ja, Heer. TRIPHON.
Edele Caesar, ik speel de rol van den rechter en verdedig de belangen van den Staat. DIOCLETIAAN.
Dat zijn groote belangen. TRIPHON.
Doch .... op raad van meester Genesius, heb ik mij veroorloofd, om u te vermaken, enkele uwer gebaren na te bootsen .... en nu ben ik bang .... DIOCLETIAAN.
(lachende)
Niet bang zijn .... ik sta aan Genesius alles toe .... Ik zal mij dus over mijzelven vroolijk maken .... let goed op, Triphon, want indien | |
[pagina 164]
| |
ik Poppea niet ken, ik ken mijzelven. (Tot Belisaar, die in de groep op den achtergrond Albina achterna loopt) Belisaar, Belisaar, je doet dat meisje blozen ....
BELISAAR.
Verontschuldig mij, Heer! DIOCLETIAAN.
Op uw leeftijd heeft men geen verontschuldigingen meer. (Wijzend op Albina.) Die kleine speelt met haar hart; dat heb ik ontdekt .. (Tot Genesius.) Is 't niet zoo? Nog niet veel vakkennis, maar hart. (Tot Belisaar.) En dat hart is niet voor u, maarschalk. (Tot het hof.) Kom, mijne Heeren, laten wij weer ieder onze plaats opzoeken. Ik ben er van overtuigd, dat mijn groote, mijn dierbare Genesius nog niet alles gezegd heeft: hij zal ons nog in verbazing brengen. (Tot Genesius.) De tijd om wat koelen wijn te drinken en dan schenkt ge ons het vervolg, heilige martelaar! (Zich tot Poppea wendende.) Wat jou betreft, Poppea, je behaagt me vandaag .... ha, ha, ha. (Hij lacht.) .... En ik zal 't je bewijzen, weldra!
GENESIUS en DE ANDEREN groeten.
Sire! DIOCLETIAAN.
Geef me je arm, Rufijn. (Hij daalt de trap af, geleund op Rufijn en gevolgd door Belisaar en de hovelingen; dan laat hij zich op zijn zetel vallen.) Hè, hè! - Breng mij koelen wijn, en koeken, en vruchten en amandelen! Een waaier ook! 't Is erg warm hier. (Men haast zich om aan Caesar te gehoorzamen, slaven loopen heen en weer in de zaal.) Genesius te zien maakt mij beter .... (Hij drinkt.) Ik heb mij nog nooit zoo goed gevoeld. (Hij staat op en keert zich tot het volk.) Schenkt allen wijn! Ik drink op de gezondheid van den grooten Genesius. (Vroolijk rumoer in de zaal.)
HET VOLK.
Leve Genesius! leve Caesar! (Gedurende dien tijd, maken slaven het tooneel in orde voor het volgende bedrijf onder toezicht van Genesius, die alleen blijft, terwijl Polydorus en de spelers, een voor een, naar beneden gaan langs de kleine trap rechts. Eerst gaat Triphon met Polydorus voorbij; daarna Poppea, die in het trapportaal blijft staan, daarna Julia en Hermes, gevolgd door Albina.)
TRIPHON
(tot Polydorus.)
De meester vergt te veel van zijn krachten. | |
[pagina 165]
| |
POLYDORUS.
Hij is een zenuwlijder, precies als ik. Ik ga een aftreksel van kamille nemen en trachten een dutje te doen: de slag is gewonnen. Dunkt u dat ook niet? (Zij verdwijnen.)
JULIA
(tot Hermes.)
Ik wil niets meer met haar te maken hebben: met die dwaze meid! Den maarschalk zoo te behandelen! (Tot Albina.) Neen.... laat me maar alleen! (Tot Poppea.) Gaat ge niet naar beneden, Poppea?
POPPEA.
Neen .... na u, Julia. (Julia en Hermes verdwijnen; Albina wil ze volgen, doch Poppea houdt haar staande.) Mag ik u iets vragen, Albina?
ALBINA.
Ja, Vrouwe? POPPEA.
Ik heb slecht tegen je gehandeld; misschien zal ik je in lang niet weerzien .... Wil je me vergeven? ALBINA.
Wat, Vrouwe? POPPEA.
Als je me vergiffenis weigert, zal ik niet rustig vertrekken. ALBINA.
Wilt ge vertrekken, Vrouwe? POPPEA.
Dat is mijn plan .... misschien .... ALBINA.
Alleen? POPPEA.
Niet alleen .... (Stilte.) Albina, kun je me zweren, dat je Genesius niet liefhebt?
ALBINA.
Ik zweer 't u. POPPEA.
Lieg niet. | |
[pagina 166]
| |
ALBINA.
Ik wil geen beletsel zijn. POPPEA.
Heb je hem lief? ALBINA.
O, ik zou hem natuurlijk hebben kunnen beminnen .... wanneer hij van mij hield, doch dat doet hij niet. Wanneer hij iemand op de aarde liefhad, zoudt gij 't bij voorkeur zijn, gij, Poppea. (Stilte.) Neemt hem dan, indien 't waar is, dat hij zich geven kan. Ik wil, dat hij gelukkig zal worden. (Stilte. Zij keert haar gelaat af.)
POPPEA.
Wil je me vergeven, mijn kind? ALBINA.
Natuurlijk. (Zij geeft haar de hand. Stilte.) Gaat ge ver weg? (Een vaag gebaar van Poppea.) Kus mij.
(Poppea omhelst Albina, die het hoofd buigt, en daarna zich verwijdert langs denzelfden weg als de andere spelers. Poppea volgt haar lang met den blik.)
GENESIUS.
(Op het tooneel tot de slaven.)
Maakt vlug voort, wat ik u verzoeken mag; wij zijn reeds te laat. (Hij licht het gordijn rechts op, gaat de trap af en vindt Poppea op het kleine trapportaal.) Wacht je op mij?
POPPEA.
Op jou .... (Met een plotseling besluit.) Luister! .... Ik wil niet één dag langer bij Caesar blijven. Ik ben van jou, geheel van jou, van niemand en niets anders. Begrijp je? 't Is de laatste maal, dat ik op het tooneel verschijn. Ben je tevreden? Ik heb een galei kunnen huren, die ons wacht aan den voet van onze tuinen. Zoodra de voorstelling afgeloopen is, en 't zal de schoonste zijn, want wij zullen al de hartstochten van wanhoop en hoop uitbeelden.... Zoodra de voorstelling afgeloopen is, brengen vier paarden ons naar zee. Hoor je, Genesius? Caesar Augustus zal nog in de handen klappen, wanneer wij reeds de open zee hebben bereikt! Het is gedaan, ik zeg 't je, het is gedaan met liegen. Hoor je dan niet? Ik laat alles achter.... voor jou ....
GENESIUS.
(elders met zijn gedachten)
Dezen avond? POPPEA.
Dezen avond. | |
[pagina 167]
| |
GENESIUS.
Waar wil je me heenvoeren? POPPEA.
Waarheen je wilt, naar het einde der wereld. GENESIUS.
Is dat ver genoeg? POPPEA.
Wat bedoel je? GENESIUS.
Let er maar niet op .... en vergeef mij, mijn vriendin .... Hier staat niet Genesius voor je, maar Adriaan. Alles, wat van Genesius is, is mij vreemd op dit oogenblik .... POPPEA.
En ook alles wat van Poppea is! .... GENESIUS.
Ook. Gij zijt Natalia. En wanneer je me spreekt van het schip, dat ons moet opnemen .... Wat heb je toch gezegd? Dat het schip voor anker ligt aan den voet van onze tuinen? En dat we ons zullen inschepen, zoodra de voorstelling ten einde is? POPPEA.
Dat heb ik gezegd. GENESIUS.
(vaag)
't Is goed. (Stilte.)
POPPEA.
Wat ben je vreemd nu? Gisteren nog, zag je dit avontuur met zooveel vreugde tegemoet en je hadt me gezworen .... gezworen .... GENESIUS.
Heb ik gezworen te vertrekken, Poppea? Dat kan zijn. Dan zal ik vertrekken. Maar zouden we vanavond reeds vertrekken? POPPEA.
Neen, niet dezen avond juist.... Maar de gelegenheid is zoo schoon.... Vertrekken ná je triomf, Genesius .... want in de mijne stel ik geen belang meer .... Ik heb afstand gedaan. (Stilte.) Je wilt niet meer met mij vertrekken .... ik voel 't, liefste.
GENESIUS.
Vraag dat aan Genesius, Poppea .... Ik weet 't niet, ik weet 't niet. | |
[pagina 168]
| |
POPPEA.
Je hebt gezworen te vertrekken. GENESIUS.
Dan zal ik vertrekken .... goed! Wacht tot het einde van het stuk. Wanneer ik Adriaan speel, ben ik een ander mensch; 't is waar. POPPEA.
Ik ben bang, Genesius, ik ben bang! (Zij snikt.)
GENESIUS.
Ween niet! Ik wil je niet zien weenen, Poppea .... Je zult me ver meenemen, heel ver, ik zal dit alles niet meer zien .... Heel ver .... (Op dit oogenblik blazen twee herauten in het orkest op de trompet, om het einde der pauze aan te kondigen.)
DE MENIGTE.
Zitten gaan! Stilte! Stilte! EERSTE HERAUT.
(naar rechts)
Het vierde bedrijf gaat beginnen. TWEEDE HERAUT.
(naar links)
Het vierde bedrijf gaat beginnen. (Gerucht.)
GENESIUS.
(Poppea oprichtende)
Kom, Poppea. (Haar medenemende naar beneden.) Je moet wat poeder op je gezicht doen. (Zij gaan heen.)
STEM
(onder het tooneel)
Op het tooneel voor het vierde! Op het tooneel voor het vierde! (Lange stilte, daarna muziek.)
| |
II.(DEZELFDEN (in de zaal), daarna het KOOR, vervolgens HERMES (Polichinel), daarna alle andere spelers (op het tooneel) en in de coulissen de SOUFFLEUR, daarna POLYDORUS.)
| |
Vierde bedrijf van het martelspel van adriaan.(Twee rijen jonge meisjes, voorafgegaan door fluitspeelsters, komen van beide zijden op door de gang, die het tooneel van de zaal scheidt en bestijgen het proscenium, om zich te vereenigen rond het altaar van Bacchus, dat in het midden van het tooneel staat.)
| |
[pagina 169]
| |
HET KOOR.
I. Gij, die bliksem en donder houdt
II. Gij, die winden en regen stort
I. Beschermende Goden.
II. Beschermende Goden.
I en II. Dwaas hij, die u zou weerstaan.
EEN STEM.
Jupiter, Juno, Lucina,
Apollo, Vesta, Venus.
Romulus, zoon der Wolvin,
Caesar, Jovius genaamd.
(Stilte.)
HET KOOR.
I. Gij, die te Rome samenbindt
II. Heel de onmeetlijke, bewoonde aarde.
I. Beschermende Goden.
II. Beschermende Goden.
I en II. Bewaar ons voor onze vijanden.
EEN STEM.
Bacchus, omkranst van wingerdloof.
Artemis met zilveren voorhoofd.
Proserpina onder de aarde.
Minerva, den nacht doorborend.
(Stilte.)
HET KOOR.
(de drinkoffers plengende)
I. Wij plengen melk voor uw vreugde.
II. Wij plengen wijn voor uw wraak.
I. Beschermende Goden!
II. Beschermende Goden!
I en II. Wij plengen melk, en wijn, en bloed.
EEN STEM.
Vulkaan, die wapenen smeedt.
Mars, onwrikbaar in den strijd.
De drie Rechters, de Harpijen,
Cerberus met driedubbele kaak.
(Stilte.)
HET KOOR.
I. Een uwer soldaten werd een rebel.
II. De goden des Rijks heeft hij gevloekt.
| |
[pagina 170]
| |
I. Beschermende Goden!
II. Beschermende Goden!
I en II. Eischt de offerande des bloeds.
EEN STEM.
Jupiter, Juno, Lucina,
Apollo, Vesta, Venus.
Romulus, zoon der Wolvin,
Caesar, Jovius genaamd.
(Muziek. Wanneer de ceremonie der plengoffers geëindigd is, verlaten de jonge meisjes het midden van het tooneel en groepeeren zich rechts en links van het orkest. Dan komt Hermes op als Polichinel, met een enorm masker, haakneus en puntige kin, gespleten door een grotesken lach: hij draagt nauwe kleeding, half rood en half blauw, hij loopt, alsof hij kromme beenen heeft en houdt een grooten zakdoek in de hand, waarmede hij zich de oogen afveegt.)
POLICHINEL-HERMES.
(klagende)
Oh, la la .... oei .... oei .... oh, la la .... HET KOOR.
Wat is er, Polichinel? POLICHINEL-HERMES.
O, koor, goed koor, lief koor, mijn lief klein koor, luister. HET KOOR.
We luisteren, Polichinel. POLICHINEL-HERMES.
Ik huil als een krokodil, als een keukenmeid die voor 't eerst rauwe uien schilt, als een jonggehuwd vrouwtje dat opeens de moeder van haar echtgenoot verliest, of als een oude vrouwengek die zijn laatste haar vindt in de tanden van zijn kam, of als wat ge maar wilt .... Oh, la la .... oei .... oei .... oh la la. HET KOOR.
Waarom huil je, Polichinel? POLICHINEL-HERMES.
O, mijn lief koortje, ik zal het vervolg vertellen, want jullie kennen het begin en het vervolg komt, bijna altijd, na het begin .... HET KOOR.
Vertel, vertel, Polichinel. POLICHINEL-HERMES.
Jullie zijn uit de gevangenis gegaan, toen al die menschen daar in het theater als gekken in hun handen zijn gaan klappen: ik weet nog niet | |
[pagina 171]
| |
doed waarom. Maar ik, die nieuwsgierig van aard ben, ik ben gebleven en wat ik toen gezien heb, zal mijn tranen verklaren. Ik heb Adriaan gezien, die op zijn knieën is gaan liggen... ja, de krijgsman Adriaan ... en dit is wel de eerste maal, dat er zulke dingen gebeuren in de wereld der krijgsmannen. (Hij knielt neer.) En toen is de vrouw van den krijgsman, de schoone Natalia, ook op haar knieën naast hem gaan liggen. (Hij staat op en knielt een weinig verder weer neer.) Zoo! zoo! met den hals uitgerekt en het hoofd gebogen .... En zij bromden, ik weet niet precies wat, en zij sloegen zich op de borst als om het hart daar binnen te breken. (Hij slaat verwoed op zijn borst.) O, wat was dat droevig? Maar mijn lief koortje, zij konden wel kloppen en kloppen aan de poort, de poort van hun hartje ging niet open. Oh, la, la .... oei .... oei .... Ik ben, evenals zij, op de knieën gaan liggen en heb niet opgehouden met tranen te storten. (Hij staat plotseling op en maakt een bokkesprong.) En nu komen ze, ze komen hierheen. Eerst twee gerechtsdienaren, die de bijlbundels dragen, en die kijken verschrikkelijk kwaad. Dan de rechter, die doet alsof hij een Caesar is. Dan weer twee gerechtsdienaren, die net zoo verschrikkelijk kwaad kijken als de eerste. Oh la, ik ben geen Christen, ik wil niet dat ze mij het hoofd afhakken, of de God der Christenen moet mijn hoofd aanstonds weer vastplakken .... En dan, een beetje naar achteren, komt Genesius .... o, neen, Adriaan, wat zeg ik nou, jullie moeten niet denken, dat we comedie spelen. Adriaan is beklagenswaardig om te zien in zijn verkleurd krijgsmansgewaad, met zijn holle wangen en verwilderde oogen .... gevolgd door zijn bedroefde vrouw en van een ander kleintje, dat niet zijn vrouw is - hm! hm! - en zij weigeren alle twee om hem te verlaten. Goed zoo! goed zoo! dan zal men ook
de twee wijfjes veroordeelen. Maar wat is 't droevig! Wat is 't droevig! Ik verstop me en ik hou m'n mond. Plaats voor de tragedie! Ik ken de taal der Goden niet!
(Hij gaat af rechts van het proscenium, aan den voet der estrade, waarop de zetel voor den rechter staat, terwijl van links de aangekondigde stoet binnentreedt, de gerechtsdienaren, de rechter (Plancius - Triphon), Adriaan - Genesius, gevolgd door Natalia - Poppea, die ondersteund wordt door Agnes - Albina. De souffleur plaatst zich achter het gordijn en Polydorus gaat bij hem staan. Trompetten.)
DE GERECHTSDIENAREN.
[Het recht van den keizer!] (Planeius - Triphon bestijgt de estrade en gaat zitten, bijna den rug toekeerend aan het werkelijke publiek; de beschuldigden gaan tegenover hem staan.)
DE SOUFFLEUR.
(Zacht.)
[Ik verwachtte ....]
| |
[pagina 172]
| |
PLANCIUS-TRIPHON.
‘Ik verwachtte slechts één beschuldigde.’
ADRIAAN-GENESIUS.
‘Wij zullen alle drie u antwoorden
Om ons beter te doen begrijpen.’
PLANCIUS-TRIPHON.
‘Neen, verwijdert de vrouwen
Ik wil niet verteederd worden.’
(De wachters gehoorzamen.)
ADRIAAN-GENESIUS.
‘Gaat heen van mij, Natalia;
Deez' ring getuigt van mijn geloof
En als mij den moed ontzinkt
Bidt zacht, ik zal u hooren.
Agnes, volgt uw meesteres
[Troost haar over mijn rampen,
Verlaat ik haar, zoo zal ik haar vinden
Niets kan ons meer scheiden nu.’]
(Natalia - Poppea en Agnes - Albina gaan achter op het tooneel links staan.)
DE SOUFFLEUR.
(zacht)
[Ik spreek ....]
PLANCIUS-TRIPHON.
‘Ik spreek voor Caesar, Adriaan; zijne gerechtigheid
Is niet onwrikbaar en harteloos.
Hij heeft u gekend, dapper in den krijg.
[Bijna had hij zijn bloed gemengd
Met het uwe, om u te verdedigen
Ons Rijk en onze Goden.]
Caesar heeft gezegd: Dat Adriaan weerkeere
Gelijk aan den leeuw, die hij was,
Het eerst zijne tent verlatend
Snellend den vijand tegemoet.
[Ik zal zijn lasteringen verstikken
Bedorven vruchten van zwarte droomen
Onder overvloed van schoone gunsten.]
Zeg hem: ‘De armen van Caesar zijn geopend;
Doch dat hij, als een goed Romein, stortte op marmer
Het offer aan de goden verschuldigd.
Kom, beroof het Rijk niet
Van uw arm, van uw bloed, van uw glorierijken naam!
Kom, goede soldaat!’
| |
[pagina 173]
| |
(Stilte.)
ADRIAAN-GENESIUS.
‘Rechter; Caesar kent mijn daden:
Het leven te velde, de slag, de eer,
Snorrende pijlen, en de adelaar van Rome
Vliegend, altoos verder in de veroverde wereld.
Maar de wereld is niet aan hem
Die haar met geweld neemt;
[En wat baat 't mij te veroveren
Een goed, waarvan slechts, ware ik Caesar
Eén uur ik genieten kan.
Want het menschenleven is één uur naast de eeuwigheid.]
Ik heb een anderen meester verkozen,
Ik volg een anderen vogel,
Vlugger dan adelaar en pijl
[Wiekend voorbij onzen horizon.]
Ik ben de soldaat van schooner strijd,
Ik ben de burger van weidscher rijk;
Ik was trouw aan mijn keizer:
Ik zal trouw zijn aan Eén, grooter dan hij.’
(Onderdrukt rumoer in de zaal.)
PLANCIUS-TRIPHON.
‘Wat is dit verborgen Rijk?’ ADRIAAN-GENESIUS.
‘Dat van het eeuwige leven.’ PLANCIUS-TRIPHON.
‘Wie is die nieuwe meester?’ ADRIAAN-GENESIUS.
‘Hij, Die alles schiep uit niets.’ PLANCIUS-TRIPHON.
‘Was hij, eer de aarde werd?’ ADRIAAN-GENESIUS.
‘Hij was, eer de aarde werd.’ PLANCIUS-TRIPHON.
‘Was hij, eer het leven werd?’ ADRIAAN-GENESIUS.
‘Hij was, eer het leven werd.’ | |
[pagina 174]
| |
PLANCIUS-TRIPHON.
‘Was hij vóór den Olympus en den chaos?’ ADRIAAN-GENESIUS.
‘Vóór den Olympus en den chaos, rechter.’ PLANCIUS-TRIPHON.
(ironisch)
‘Dus hij heeft geschapen den chaos en den Olympus,
En de aarde, en het leven, en alles - en alles van niets!
Hij heeft geschapen het rijk met de Goden.’
(Gelach in de zaal.)
ADRIAAN-GENESIUS.
(sterk)
‘Het rijk zonder de Goden; want uw Goden zijn niet.’ (Gerucht van protesten in de zaal.)
DIOCLETIAAN.
(tot zijn lijfwacht)
Laat het volk zwijgen, wachters! 't Is het stuk, 't is het stuk! Onze Goden worden hierdoor niet getroffen. - Verder, Genesius! (De wachters gehoorzamen.)
[RUFIJN.
(zacht tot Belisaar)
Ik noem 't dwaasheid. Wat heb ik u gezegd, maarschalk? DIOCLETIAAN.
Zwijg, Rufijn. - Verder, Genesius, herhaal de laatste zinsnede. (Stilte.)
ADRIAAN-GENESIUS.
(als een uitdaging)
‘Het Rijk zonder de Goden; want uw Goden zijn niet.’ (Aanstonds onderdrukt rumoer.)
DE WACHTERS.
Stilte!]
PLANCIUS-TRIPHON.
(voortgaande)
‘Noch Jupiter, noch Juno, noch Minerva?’ ADRIAAN-GENESIUS.
[‘Noch Apollo, noch Venus, noch Vulkaan,
Noch de Laren, noch de Genieën
Noch de kleine, noch de groote.]
Geen van hen.’
DE MENIGTE.
(niet bedwongen, dof)
Oh! | |
[pagina 175]
| |
HET KOOR.
I. ‘Wee!
II. ‘Wee!
I en II. Beschermende Goden; gij wordt gelasterd.{}’
ADRIAAN-GENESIUS.
‘Volk, gij kunt roepen; zij zullen u niet hooren.’ (Rumoer.)
[‘Zij zijn gemaakt van hout of steen
En schoon of leelijk naar de kunst van den beeldhouwer.’]
DE MENIGTE.
(niet meer te bedwingen)
Genoeg! Genoeg! Zwijg! (Diocletiaan staat op en kijkt uitdagend naar de menigte.)
EEN HERAUT.
Genoeg! Genoeg! Zwijg! (Het gerucht sterft weg.)
PLANCIUS-TRIPHON.
‘Vrede, Adriaan! laat onze Goden met vrede!’ DE MENIGTE.
Bravo! bravo! PLANCIUS-TRIPHON.
‘En spreek ons van uw God, Die als een dief,
Doornageld werd aan handen en voeten
En door Zijn Vader niet werd gered.
Waarvan is uw God gemaakt?’
(Gelach in de zaal. Genesius staat stil, schijnt na te denken, daarna, nadat hij zijn blik door de zaal heeft doen gaan en de rust heeft hersteld door het gezag van zijn gebaar .... zegt hij op anderen toon, eenvoudig en overtuigend.)
ADRIAAN-GENESIUS.
‘Waarvan mijn God gemaakt is? .... waarvan mijn God gemaakt is?’ .... (Stilte en dan zeer zacht) Liefde!
(Beweging.)
DIOCLETIAAN.
Bravo, Genesius! hij is subliem! DE MENIGTE.
(echter niet eenstemmig)
Bravo! bravo! .... | |
[pagina 176]
| |
[POLYDORUS.
(tot den souffleur)
Wat zegt hij? DE SOUFFLEUR.
(zijn tekst raadplegend)
Ik weet 't niet. Hier staat ‘rechter’ en hij zegt ‘liefde’.] (Dezelfde verbazing teekent zich af op het gelaat der spelers; Albina en Poppea doen een stap naar Genesius; Triphon staat op, Genesius is naar voren getreden, heft de armen op naar den hemel en, als geïnspireerd, roept hij uit:)
GENESIUS.
God, Die liefde zijt! geef mij uw licht,! Geef mij woorden in, die licht brengen. Laat mij hen zeggen, hoe Gij ons liefhebt, [en wat onze liefde zou zijn jegens U, indien wij konden beantwoorden aan die liefde.] (Hij loopt been en weer, het hoofd gebogen. Diepe stilte.)
[BELISAAR.
Dat zijn geen verzen meer .... ik hoor geen rhythme meer, Rufijn.] DIOCLETIAAN.
Stil, maarschalk; hij improviseert .... (Bij de Hollandsche opvoeringen doet Genesius hier het masker af.)
(Het woord ‘hij improviseert’ verspreidt zich in de omgeving van den keizer: men spoort tot stilte aan en de aandacht verdubbelt.)
GENESIUS.
(het hoofd oprichtend, tot de toeschouwers)
Ik zal u zeggen, wie ik was. [Ik was de soldaat van de zonde, de soldaat van het niets, de soldaat der ijdelheid en der leegte.] Ik was gelijk een oud gebroken vat, dat alles verliest, wat er in gestort wordt: het vat klonk hol, en ik klopte er op om mij te verdooven. Doch God is nu gekomen met fluiten, schalmeien en cymbalen en Hij heeft mij met stilte gevuld, om Zich te doen hooren. (Stilte.) Gij allen, gij allen, ik breng u groot nieuws. Er is geen ledig in het diepste van den mensch, [met dit onderaardsch gegrom, dat wij niet wilden hooren. De afgrond van den dorst en van den honger en van het begeeren is niet meer in den mensch:] God heeft den afgrond tot de boorden gevuld; (stilte.) Luistert naar mij. Rome heeft geen zin! het Rijk heeft geen zin! de wereld heeft geen zin! [De wereld is zelve hol als dit vat, als een zeepbel, als een staatsman, als een comediant;] de wereld zal uiteenbarsten als een zeepbel, indien de adem van God haar niet vult en geleidt! Deze wereld is te vol vreugden, die eindigen, en smarten, die nooit eindigen. Deze wankele wereld wordt te veel geslingerd
| |
[pagina 177]
| |
door de onstandvastigheid en door den twijfel .... deze wereld wekt te veel vragen, deze wereld beroert te veel problemen en het eerste probleem is dat van de liefde, die nooit geeft wat zij heeft beloofd. Hoort gij mij? Nooit .... En allen, wie wij ook zijn, wij zullen nooit genoeg liefhebben. RUFIJN.
Dat is vreemd. POPPEA.
(zacht.)
Genesius .... GENESIUS.
(nederknielende.)
Ik smeek u, mijne broeders, geknield, geknield .... uit medelijden met uzelven, verstaat mij! Blijft niet in deze woestenij. Ik weet, dat uw tong brandt; ik weet, dat het brood, dat gij eet, dat de wijn, dien gij drinkt - dat de kussen, die men u geeft .... of verkoopt .... u geen rust kunnen geven .... en dat het vuur, dat u schroeit, niet zal ophouden te schroeien, [in den dood als in het leven - en langer dan het leven duurt de dood] - als gij niet nu, nu drinkt van 't levend water aan de bron der genade .... Zij is daar bij u .... zij lokt u en haar zoet water wacht u: zoodra ge één droppel gedronken hebt .... ik zweer u, dat men dán sterven kan .... (Deze laatste zinnen heeft hij gezegd met zoo grooten nadruk, dat de ontroerde menigte in toejuichingen losbarst.)
DIOCLETIAAN.
(buiten zichzelven)
[Belisaar, luister naar dat volk!] (Dan staat Diocletiaan op en doet een stap vooruit naar Genesius, die is blijven knielen, het hoofd in de handen, in het midden van het tooneel. Diocletiaan roept:) [Je masker, neem je masker af, Genesius. Je bent te mooi; ik moet je zien. Met die snikken in de stem, moet je ook snikken met je gelaat.... Neem je masker af! Ik beveel.
HET VOLK.
Zonder masker! ja, zonder masker! .... Leve Genesius! Bravo!] [GENESIUS.
(staat langzaam op, daarna zegt hij:)
Ik ben reeds ontmaskerd, Caesar. Doch 't zij zoo. (Hij maakt langzaam de banden los en neemt zijn masker af. Hij vertoont een gelaat vol tranen en geheel veranderd door de vreugde. Dan zegt hij zeer kalm en zeer eenvoudig, vlak tegenover Caesar staande:)
| |
[pagina 178]
| |
Ik ben Genesius. Ik ben Adriaan niet meer. Ik ben Genesius. DIOCLETIAAN.
(vermaakt)
Bravo! (Men lacht, meenende met een inval van Genesius te doen te hebben.)
RUFIJN.
(tot Belisaar)
't Is heel merkwaardig; maar wat gebeurt er nu met het stuk? EEN STEM.
Still .... GENESIUS.
De tranen, die gij op mijn wangen kunt zien, zijn niet valsch: God heeft ze mij in de oogen doen springen. (Stilte.) De woorden, die ik zeg, zijn geen leugens; mijn loopbaan is ten einde; de leugen heeft uit. (Stilte.) Ik ben niet meer Adriaan en ik ben 't. Ik ben Genesius en ik ben 't niet meer.
BELISAAR.
Maar dat zijn raadsels! GENESIUS.
Want indien ik het masker en de uiterlijke verschijning van Adriaan afleg, zoo neem ik het geheim van zijne ziel over - en als ik weder Genesius word, dan is 't een nieuwe Genesius, die hem navolgen wil.] (Gerucht.) Begrijpt gij dan niet? [Leest gij dan niet op mijn gelaat? Moet ik u dan verhalen van het wonder, dat aan mij is geschied?] (Buiten zichzelven.) O, liefde van omhoog! [Toen het water van dit valsche doopsel werd uitgestort over mijne ledematen, toen is plotseling, door de verheven genade van den Geest, dit tooneelwater geheiligd en heeft mij ineens schoongewasschen van alle leugen en lafheid en vijandschap jegens de waarheid in mijn hart. Toen heb ik mijne gedachten gezien, die ik gisteren nog alle gelijk achtte, alle even kleurig onder de zon, ik zag ze een oogenblik om mij heen wentelen, en dan zich verdeelen in twee vluchten, een vlucht van zwarte raven en een vlucht van witte duiven .... Doch aanstonds onder het heilige ruischen van het water, werden de zwarte vogels opgelost in het licht - en daarheen wil ik ze volgen. (Stilte.) Neen, neen .... ik wil niets van u ....] Tevergeefs, komt gij tot mij met volle handen. Ik wil uw eerbewijzen niet, ik wil uw schatten niet, ik wil uw liefde niet .... Ik wil alleen den dood van u aanvaarden. den dood van den Christen!
(Tumult in de zaal; beweging op het tooneel, waar overhaast Polydorus, Julia en de andere spelers verschijnen.)
| |
[pagina 179]
| |
POPPEA.
(op Genesius toesnellende)
Genesius! Genesius! Genesius! DIOCLETIAAN.
Wat doet ge, Poppea! (Men houdt haar tegen.)
JULIA.
Wat is er? Wat is er toch? POLYDORUS.
Verraad, mijne heeren. JULIA.
(die niets begrijpt)
Maar wat gebeurt er dan toch? HERMES.
(als Polichinel)
Niets; de meester is bezig gek te worden. DE MENIGTE.
Ter dood! - Wat? - Wat is er? - Genesius is Christen. - Hij is gek .... Ter dood de Christenen .... Leve Genesius! DE WACHTERS.
(de menigte terugdringende.)
Caesar beveelt stilte .... DE MENIGTE.
Ssst .... Stilte .... (Het rumoer verzwakt)
DIOCLETIAAN.
Je gaat te ver, Genesius. Is dat nog spel? GENESIUS.
[Moot ik 't herhalen, Caesar; er is geen speler Genesius meer. Genesius de comediant, de nabootser; Genesius, die den Caesar en heel het volk vermaakte, heeft zijn plaats afgestaan aan den geloovige, die niet meer veinzen kan. Genesius en Adriaan hebben elkander op het tooneel ontmoet en zij hebben den vredeskus gewisseld der kinderen van Christus.] DE MENIGTE.
(nu niet meer te bedwingen.)
Ter dood! ter dood! GENESIUS.
(tot de menigte)
Gij zegt wél, mijne broeders. Ten tooneele voor het laatste bedrijf. Edele Caesar, bestijg het tooneel en vel over mij het vonnis, dat ik van uw vriendschap vraag. | |
[pagina 180]
| |
DE MENIGTE.
Ter dood! Ter dood! GENESIUS.
Ter dood! [Wil niemand mij volgen in den naam van Christus?] DE MENIGTE.
(grommend en grinnekend)
Ha, ha, ha, ha! - Dood aan de Christenen! - Ter dood! ENKELE STEMMEN.
(in de menigte)
[Ik! - Ik! - In naam van Christus .... Christus is God! - Christus is God! DE MENIGTE.
Ter dood! (Een grijsaard en een vrouw, die naar het tooneel zijn gesneld, roepende: ‘ik! ik!’ worden achterhaald en gaan onder in de menigte.)
RUFIJN.
(tot den maarschalk)
Wat heb ik u gezegd, maarschalk?] DIOCLETIAAN.
(Hevig ontsteld.)
Men neme Genesius gevangen. (Twee wachters gehoorzamen.)
DE MENIGTE.
Bravo! bravo! Ter dood! - Leve Caesar! DIOCLETIAAN.
(Tot de wachters.)
Laat het theater ontruimen. De ordeverstoorders zullen onmiddellijk worden gestraft. Ik heb gezegd. DE WACHTERS.
(gehoorzamend.)
Naar buiten! naar buiten! - Bevel van Caesar! - Vlug! - Jullie kunnen buiten vechten .... Bevel van Caesar! - Bevel van Caesar! DE MENIGTE.
Genesius ter dood! Ter dood Genesius! - Leve Caesar! - Dood aan de Christenen, dood aan de Christenen .... Leve Caesar! - Ter dood, ter dood, ter dood! - (In een verward rumoer, loopt het theater leeg, en het gerucht sterft langzaam weg. Dan bestijgt Diocletiaan het tooneel, gevolgd door zijn hof. Genesius, tusschen twee wachters, wordt omringd door zijne spelers.)
DIOCLETIAAN.
En aldus Genesius, wil je hardnekkig ondanks mijn geschenken, mijn weldaden, ik mag wel zeggen mijn vriendschap, je inlijven onder die verdwaasde Christenen, die je reeds van een broeder hebben beroofd. | |
[pagina 181]
| |
GENESIUS.
[Hij is ergens en bidt voor mij; dat hij mij vergeve.] DIOCLETIAAN.
Weet je, welke folteringen voor je bereid zijn? GENESIUS.
[Zoolang hij voor mij bidden zal, zal ik niets vreezen. DIOCLETIAAN.
Is je broeder dood of levend?] GENESIUS.
Wat doet 't er toe? Voor ieder van ons komt het uur, en het mijne heeft geslagen. Gebenedijd de soldaat-martelaar Adriaan, die wijd voor mij de deur geopend heeft, waar achter mij mijn broeder binnentreden zal, als hij mij niet is voorgegaan. (Op dit oogenblik knielt Albina neer.) Wat doet gij daar?
ALBINA.
Ik wil ook trachten voor u te bidden, meester, zoo goed ik kan, want ik ken de woorden niet. (Beweging.)
GENESIUS.
Gelooft ge dan aan denzelfden God? ALBINA.
Ik wil aan uw God gelooven, meester. [(Ook twee der leerlingen knielen neder.)]
DIOCLETIAAN.
(grinnekende)
Ha, ha, ha, ha! (Dan ziet men Poppea, die zich achteraf gehouden had in een toestand van passie, opwinding en tegenspraak, als een leeuwin op Caesar toesnellen.)
POPPEA.
Caesar, luister naar mij! Ik heb Genesius lief en ik haat jou. Ik heb nooit opgehouden je te haten, Caesar, zelfs met mijn armen om je hals en mijn mond op jouw mond. Ik heb nooit opgehouden Genesius lief te hebben, op je mond en in je armen. - Alles was gereed .... de paarden aan de poort, een galei aan den voet van mijn tuinen .... wij zouden vluchten dezen avond, Genesius en ik, na het stuk. Hij had 't mij gezworen .... Maar zijn kwade God heeft hem mij ontnomen .... | |
[pagina 182]
| |
Ik haat je er niet minder om, Caesar, en hem heb ik lief .... Doodt mij nu .... doodt mij .... Ik geloof niet aan zijn God, en toch zal ik weten te sterven. Ik kan zonder Genesius niet leven. DIOCLETIAAN.
Doodt mij! doodt mij! Als ik je aan je woord hield, comediante, zou je zoo vurig niet zijn. POPPEA.
Ik ben een comediante en ik wil mijn rol spelen tot het einde toe .... Doodt mij, ik vraag 't nog eens .... GENESIUS.
(de oogen ten hemel heffende)
[Heer! hoor de kreet van liefde van deze vrouw. Zij bedriegt zichzelve, Heer, zij bemint U, om zooveel te kunnen liefhebben, en om te wenschen te sterven! -] Poppea, als je in mijn God gelooft, zult ge mij daarboven wedervinden, vol van vreugde, en wij zullen niet meer gescheiden worden! POPPEA.
Ik kan niet in je God gelooven, Genesius. Zeg me wat ik doen moet. GENESIUS.
Bidt .... bidt .... bidt! - [en als je mij overleven zult, bewaar dan voor mij die vlam van liefde zóó zuiver; zij komt van God, zij zal tot God terugkeeren, na je dwalingen te hebben verteerd.] Hebt mij lief in den dood, Poppea! POPPEA.
(in zijne armen vallende)
Genesius! ik heb je niet belogen! DIOCLETIAAN.
Haalt ze vaneen! (Hij wijst Poppea, Albina [en de twee leerlingen] aan de wachters aan.) Breng die vrouwen weg!
ALBINA.
Ik zal u weerzien, meester. POPPEA.
(op het punt van te bezwijmen)
Vaarwel .... vaarwel .... (Men brengt de vrouwen weg.)
DIOCLETIAAN.
Dit is dus je laatste woord, Genesius? Je weet, dat ik je liefheb. GENESIUS.
Ik weet 't, goede Heer; ik zal in den hemel voor u bidden. | |
[pagina 183]
| |
DIOCLETIAAN.
Je antwoordt me niet. GENESIUS.
Gij veinst mij niet te begrijpen .... (Krachtig.) Ik roep den God van liefde aan, Die voor ons gekruisigd werd.
DIOCLETIAAN.
[Het is genoeg. (Tot Rufijn.) Belast u met alles; het recht moet zijn loop hebben. (Hij ziet Genesius een oogenblik aan, dan wendt hij zich om en daalt met Belisaar weer naar de zaal af. Zich verwijderende:) Wat mij betreft, maarschalk, ik wil mijn leven eindigen met mijn bloemen te begieten.]
SCHERM
Vertaling voltooid op den feestdag van O.L.V. Geboorte 8 September 1925. |
|