Marie Koenen:
Het woordenspel
Is 't zondigen of bidden? Is 't verreining
Of wordt mijn ziel, die onder Uwe oogen
Zoo licht en stil moest zijn, gelijk een bron
Die openligt in 't klaren van den morgen,
Vertroebeld door de daad, deze ééne van mijn leven,
Dit smartend spel met woorden en met droomen?
Is het een demon, die me kwelt en drijft
Tot dezen arbeid? die me uit licht en geest
De al-eene tastbaarheid te delven dwingt,
Te tasten tot de gronden dezer bron
Waar ik weer woorden, niets dan woorden vind?
Zie, eer ze als schijnen uit mijn vingers glijden,
Weef ik van woord- en woorden lichte sluiers,
Verhul me zelve voor wie gaan en komen
In 't webbe van mijn woorden, ijl en rag,
Zoodat geen blik mij ziet, waar toch mijn wijle
Gesponnen is uit 't licht van mijnen geest
En 't leven mijner ziel. Dit spel, o God,
Dit droomenwerk, dit delven en dit weven,
Het spinnen van dit web, is 't almaar zonde?
Soms waan ik het een daad, waarmee 'k U schend,
U in mij-zelve schend. Tot weer ontlating
En rust mij zegenen bij dit bedrijf.
Dan word ik stil, als een die heeft gebeden.
Als een die biechtend al zijn zonden zei,
Voel ik me sterk en rein, wanneer ik schuil
In deze sluiers, weggedroomd in woorden.
Toch waakt aldoor een angst, en wekt me weer:
Het kind, dat niet van droom of woorden weet,
Het is U liever, dan de schuwe droomer,
Die niets U geven kan, als 't woordenspel,
Waardoor hij 't heiligste, dat in hem leeft,
Door 't vinden zelve schendt, en droef verliest ...
Zoo Gij U niet ontfermt, en in Uw licht, o God,
Den zondaar en de zonde verheft en loutert.
|
|