| |
| |
| |
Het bezoek
VOOR DORUS TRIP
Eenzelvig zijn de koddebeiers allemaal, maar bijzonder Driek de Goei. Deze korte pezige weduwman alleen, woont doodverlaten op een kaal gaanpad, aan de achtergrens van twee boerenbuurten. Hij is een sterk zwijgzaam man en zeer bedreven in zijn vak: het zoeken, vangen en voorgeleiden van stroopers. Op zijn wezen drukt de verlatenheid van het achterland, maar door list en kracht heerscht hij in dat vlak en verlaten wijd contrei, als een polderkeizer. Zooals een ander mensch kan hooren dat het dondert aan de lucht, zoo verneemt Driek, dat ievers wijd een strooper morrelt aan verboden vischtuig of strikken. Maar elk heeft in den polder zijn bedrieven; de een moet stroopers vangen, de ander moet koddebeiers uit den wege loopen. Want, wie in 't ongerechte Driek de Goei ontmoet, moet boeten. En wie hem ontloopen wil, ervaart gewis de watergauwheid en kracht van dien korten man. Hij kan een koolstoof lichten uit de aarde en u daarmeê de wereld afslaan. Hij kan groote kerels boven zijn gelidteekenden kop beuren en neerkwakken. Al staan drie mannen tegen hem op; hij vecht, hij wint, boeit ze en leidt ze voor. En daarom zijn om de korte Driek danig veel kwaaie geruchten gaande, want zijn kracht is waarlijk te groot voor één mensch. Zoo staat bekend, dat Driek zijn eigen verbonden heeft met Bokkepoot en Zwavelstank, al om de zaligheid van zijn ziel. Daarom, sinds zijn jong wijf uit Cabauw is gestikt in de zenuwzinkingskoorts, heeft hij God en de Kerk verlaten, de menschen verlaten, ook de bewoonde buurt en is achteraf getrokken in 't vroegere koetserhuis van de eenzame ridderhofstad ‘Vliet’, die afgebrand is en nooit meer opgebouwd.
Die hem hebben gekend in zijn klein zindelijk huis in Polsbroek (een van de vele erven van den Baron) in de jaren toen dat prille diertje, Marietje Stravers zijn jong wijf, nog in leven was, getuigen allegaar: toenderdagen was Driek een gansch ander mensch, lang zoo gram niet, maar weltevreê. Toen deed hem aan zang, toen was Driek een vrome jongen naar den aard. - Maar de dood heeft dat pront wijf Marietje schielijk gegrepen en daarmeê brak zijn levensvreugd. Dat goed gezin sloeg uiteen; kinderen die met plichten binden waren er nog niet. En een verbitterd man sloot zijn eigen op in murrende herinnering. Zonder te klagen, zonder troost te zoeken.
En laten de papen, die komen om te troosten met berustende woorden, niet meer wagen zich te vertoonen in Driek zijn vervuilde woning achteraf:.... ‘Ik!’ zegt hij tegen al wie dat vernemen wil: ‘ik heb mijn eigen gansch afgewend van God! Die mijn vrouw rooft kan
| |
| |
JAN TOOROP
ISAIAS
| |
| |
JAN TOOROP
ST. PAULUS
BIJLAGE VAN ‘DE GEMEENSCHAP’
JAARGANG 1926 NUMMER 12
| |
| |
mijn vrind niet zijn!’ Met lust trekt Driek zich in 't ongereede; als een verre galm, als een celebraal en veinzend medeleven in zijn leed, denkt hij zich de Kerk. En hij kan geen meêlij verdragen, waar noch nagemaakt meêlij. Dat zuur gemis is van hèm alleen, in zijn vergiftigd brein wil 't ongehinderd woelen, tot altijddurenden opstand. Thans leeft hij om te kwellen, gelijk hij gekweld is. Smart heeft dezen mensch geen gelatenheid geleerd.
Als de zomer verkeert, en de onte vlagen komen teisteren het weerloos land, dan wordt de jacht geopend, maar voor de Heeren niet alleen. Want alvoor de rijke jagers overkomen, gaan, beladen met den lokkenden lichtbak, de stroopers op het nachtelijk pad. Hun licht verraadt hen, en zij weten dat. Daarom gaan ze snel, van kaai naar kaai; een met een loos licht, de ander met een werkend licht, om de dienders te laten doolen. Alsdan slaapt de korte Driek maar luttel uren van den nacht, en zijn geringe gestalte toeft lange tijden 't meest in het donkere land. Wel velen heeft hij gegrepen en overgeleverd, maar hittig is het stroopersavontuur.... en daar zijn altijd nog wel wagers die de kwaaie kansen tarten.
En daarom kent de korte Driek het polderland in gansch andere gedaante dan de boeren, die al gelijk de kippen in den donker slapen. Hij kent van onze seizoenen de wreedheid nog beter dan een melkknecht, en van 't zompige land den giftigen moeraswasem. Hij weet donders goed, dat de koorts loert en waart boven de klamme nachtlanden, die hem ongastvrij tegenheien. Maar hij vreest niet, en avond aan avond, gekleed in 't stugge bombazijn, de knieën tegen den vloeddauw beschermd met ondoorlaatbaar bevertean, duikt hij achter zijn vuil krot weg in den polder. Alle slooten, lansings, tochten, rooten en weteringen kent hij; alle overpaden, dammen, kwakels, vondels en leunen. Waar zijn bamboe polstok reikt, daar springt hij. En zoo gewis als een rekenmeester van zijn uitkomst, is hij van zijn onfeilbaren sprong. Nimmer heeft zijn stok het begeven, nimmer bleef de klauw klemmen in den moor. Weken aan weken duurt deze barre looptocht en nooit langs hetzelfde pad of door de eigenste kampen. Hij luistert de landen af, met zijn oor op den wind; hij staart uit een knotwilg naar de schemerende verten door zijn nachtkijker, taai geduldig wachtend of 't stroopersvolk niet verschijnen wil in de lichtvlak aan den horizont, die 't verre teeken zijn der steden: van Utrecht, Amsterdam, van Gouda en Woerden. Dàt zijn zijn wapens: aangescherpte nachtzintuigen en zijn geluk. Het is een stomme strijd in stomgeslagen donker winterland. Een strijd van krachten, die elkaar zijn gewaagd. Eendere krachten, want ook de stroopers kennen grondig den koe- | |
| |
polder en zijn geheimen. En als de korte Driek van den donker profiteert, dan alzoo de stroopers. Boezems en breede weteringen belemmeren stroopers het vluchten, maar óók Driek het achtervolgen. Heiig weer en andere hooge dampen nemen alle uitzicht weg.... voor stroopers en voor stroopersjagers.
Dit is een eerlijk gevecht, van 't gezag tegen de overtreders; maar de volksgunst is met de stroopers, die stelen noch rooven, alleenlijk maar knagen aan 't jachtbezit der groote Heeren, een bezit dat de daggeldersmensch niet bewonderen kan. En daarom vindt een strooper schuil in ieder daggeldershuis en zelfs nog bij menigen boer, als 't er fel op aan komt.
De herfst vergaat óók, en dan komt voor Driek het barste tij: de winter. De hazen slinken, maar thans is er ander wild. Noorsche eendenbout, ganzen en taling. Vlak en monotoon is steeds ons polderland; nòg egaler gaat het worden, als sneeuw en vorst het aaneenrijgen tot één witte praïrie, van rivier tot rivier. In de witte, urenwijde woestenij, doorregen met ingesneeuwde polderwegen, waarlangs onder de beschuttende daken, de lustelooze koeien reutelen en neuren, in deze wijdheid staan de stippen van het wild fel afgeteekend: het dierlijk wild, maar ook het menschelijk wild. Wat strik en buks vermogen voor stroopers, houdt Driek zijn dienstrevolver weer in balans. De kansen zijn thans anders, maar weer naar billijke evenredigheid verdeeld. Maar ook de natuur vecht nu meê, en striemt de nachtelijke verstoorders der stilte, doch óók gelijkelijk. En zoo de dappere stroopers op hun post, bij strikken en wakken, snijdende koude lijden, ook de korte Driek moet de felheid dier nachten verduren, wijl hij speurend strooopers hoopt te strikken. En 't volk in de buurten zegt dan ook: Eerlijk is dat allegaar verdeeld, alleenig maar niet voor de hazen en 't andere bout. Want of ze versmoren in een strik, of in het lood van meneer den Baron, da's eendere beroerdigheid voor een beest van het veld. -
Alzoo is het rauwe leven van den korten Driek en wentelt het voort, verlaten en grim, van winter tot winter, van den polder naar 't Gerechtsgebouw. Zonder vreugd en zonder God. Maar de plicht van stroopers najagen is hem een vastigheid geworden, gelijk de Geboden Gods zijn voor 't volk uit de buurten. Rauw en door 't weer verknaagd wordt zijn kop, met lidteekens en voren is zijn wezen doorkorven, dor en pezig als van leer zijn klauwen die naar 't menschengrijpen staan. Hoe wijder hij van de welige genegenheid wegleeft, die vroeger bij Marietje Stravers zijn part was, des te dooier wordt zijn gedrongen lijf, alsof hij van hout was gemaakt, van taai, meêbuigend en zwiepend hout.
| |
| |
Hij is op een winterschen schemer tusschen dag en avond, op pad gegaan, achter zijn krot om en over den Tiendeweg en door de Weeslanden en het Munnikshof: allegaar jachtpacht van zijn Heer. Hij ziet de trillende sterren komen in den vriesnacht. En hoort stemmen van mannen heel wijd weg.... hij denkt op den Damweg.... ongewoon veel gepraat op dien kalen dijk. De felle sneeuw knierpt onder zijn schachtlaarzen, wijders is het stil, met wat ver gerucht uit de hofsteden der Polsbroeksche buurt, alwaar omstreeks dit uur de boeren het hooi uitdeelen in de voergeut.
Hij klost over 't botte besneeuwde ijs van de wetering en klauwt zijn eigen tegen het talud van dien dijk op. Ineens luistert hij stil, zijn klauw op den weichselhouten gaanstok. Er loopt, zoo laat nog, een mensch over den dijk voor hem uit; een die met korte snelle passen gaat. Schielijk keert hij zich om, bukt en dekt met zijn eigen lijf den lichtschijn uit zijn zaklantaarn, waarmeê hij den rulligen sneeuwdijk afspeurt. Er zijn maar weinig sporen, zijn eigen grove schoensporen, de platte vlakken die klompen nalaten in de sneeuw en een afdruk, veelmaal herhaald (korte snelle stappen dus) een afdruk van kleine schoenen. Een kind? Of een vrouw? Vreemd .... in dezen winteravond een eenzaam kind of een vrouw alleen over den leegen Damweg. Vreemd waren daarnet ook al die stemmen van mannen, omtrent de Steenen Brug ....
De korte Driek is gauw tot wantrouwen geneigd, dat ligt in zijn aard en beroep. Alles wat na zonsondergang hieromtrent passeert, acht hij verdacht en tot stroopen gezind. Hij hoort en blijft hooren door de ijle atmospheer, die snelle korte stappen; de jachtbegeerte groeit wild aan en leert hem direct zijn listen. Hij weet, de dijk kromt hier fel en de weg hemelsbreed, voor wien hier 't land kent, is nader. Slifferend over het botte sneeuwijs, glijdt hij door den fijnen winternacht, rechttoe rechtaan, om den snellen stapper vóór te komen. Hij glijdt achter zijn donker krot voorbij, kruipt tegen de landscheidingskaai op en ten andere zijde er weer af, sliffert verder over gestolde rooten en lansings, dan langs de klieverkampen en de stukken met ondergedekte winterterwe, en daar aan 't einde moet hij zijn, daar voor hem uit ligt de verlaten dijk, hij is er al.
Achter 't weinige gerucht van zijn eigen snelle gaan, opent zich weer de stilte onder de sterren. 't Is barbaarsch koud, twintig graden bakt het zeker. Ergens langs hem slipt bijna onhoorbaar een zeer snel dier, mogelijk een jagend wezeltje. De bevriezende sneeuwlaag tjinkelt, de dijk ligt stom, de snelle stappen zijn opgelost.
Onraad! - flitst door zijn houten kop: net wat of ik dacht -. Tusschen hier en ginder waar hij den dijk verliet, niet verder dan een groot half uur gaans kan dat zijn, schuilt ergens die snelle stapper
| |
| |
in de bittere vorst. Voet voor voet, speurend met ooren en oogen en tast, zal hij weerom keeren, thans langs den dijk. En terwijl hij gaat, rukt hij zich eensklaps om, fijn proevend dat achter hem iets ongewoons passeert. En zie.... ginder vlamt vuur. Brand kan dat niet zijn, wijl daaromtrent geen huizen staan, lichtbakvuur is anders en flikkert niet zoo wild, en is niet van dit seizoen, en vlamt nooit op dit steê .... ach, ineens vat hij alles .... kermiswagenvolk. En die vlugge stappen: een bedelkind. Maar ho! Waar is dat jonk dan gebleven tusschen gunter en hier? Ergens gaan zitten? Waar 't rust daar zal 't vervriezen en sterven in de sneeuw. Huizen om te schuilen zijn hier nievers, geen enkel, alleen .... het zijne, zijn vuil krot aan den krom.
De jager op menschenwild staat enkele tellen stil. Dadelijk voelt hij de moordende koude om zijn hoofd komen. Dat bedelaarsjonk moet hij vinden! Levend .... of dood .... maar vinden moet hij het bedelaarsjonk. Met brandende zaklamp, in krachtigen pas, speurt hij de bermen af. En al marcheerde de korte Driek eerst nog in zijn eigensten soldatentred, waarin hij weet het den ganschen nacht door te kunnen uithouden, gauw slaat hij over in onstuimig draven. Als met fijne naalden, steekt de vrieslucht in zijn geopenden hijgenden mond, maar hij draaft en zoekt. Nergens vindt hij het bedelaarsjonk van de snelle passen.
Een onbekend, heet gevoel komt in zijn doodsch houten lijf gevaren. Hij, die onberoerd een weerbarstig strooper in de beenen durft schieten, die een menschenleven (zelfs het eigen leven) nooit hoog heeft aangeslagen, wordt klein van vrees, dat ievers langs dezen kalen dijk, in dezen barren nacht, een jong leven ligt te vervriezen. En al moet hij thans draven tot den komenden ochtend, vinden moet hij dat neergeslagen leven.
Verdomme! wie stuurt een kind met zùlk barbarenweer den dijk op? Nergens dat jonk, dat stomme jonk. Zeker even willen uitrusten, warm van 't gaan en dâlijk aangegrepen door den kwaaien slaap .... den vorstslaap waar een mensch niet uit ontwaakt.
Daar rent hij de donkere vlak van zijn eigen eenzaam huis al tegemoet. Ineens werken zijn hersens weer. Hij denkt en doet tegelijk, gansch tegen zijn gewone zekere doen in. Hij speurt het gaanpad af met zijn lamp: de kleine laarssporen zijn er niet; het kind is tot hiertoe dus niet gekomen. Maar waar is het dan? Afgedwaald? Alle toepaden zijn ruig en begroeit, de damweg loopt in eendere kale baan .... verdwalen is haast niet denkbaar. Razende vermoedens komen op, vallen om. Nergens heeft de korte Driek een houvast in dit vreemd, bangmakend geval. Hij is er, de dijk is er, wijders de nacht en de erbarmelijke koude, maar er zijn gedoofde snelle stappen .... ergens in die
| |
| |
tergende duisternis moet een kind in nood zijn. Waar? Waar? ‘Hoor je mijn?! Hoj hup!!’ zijn kapotte geweldige stem dringt urenwijd door den vriesnacht.
Een schor geloei komt terug .... de Lekboot voor Ameide. Nooit heeft die koddebeier zóódanig gebeefd.
Wéér een nieuw snel overleg: misschien wou 't jonk wel schuilen bij mij .... in mijn kasteel. Tja, een dak is een dak en beter dat, dan nieverans schuiling. En bedelaarsvolk is niet verwend. Maar nu hij zal gaan kijken, wordt de korte Driek bang. Bang om te zullen vinden, dat wat hij zoekt. Hij duwt het hekje open .... plots weet hij met zijn fijn speurinstinct dat hij het jonk zoo waarlijk gaat vinden. Op 't gaanpad, onder het afdak, daar ligt een hoop voddenkleêr.
Zijn asem ontspant zich, want er is nog warmte tusschen die kleêr. Gauw ontsluit hij de deur, gauw maakt hij licht. Hij weet het al .... 't is vrouwenkleêr .... er ligt een bevangen vrouwmensch voor zijn deur. In 't warme licht dat door zijn deur komt, herkent hij vormen. Hij tilt het willoos hoofd op uit het dunne wollen doekje .... een jonge vrouw, kermiswagenvolk. Dan beurt hij die slappe vracht in zijn armen de keukenkamer in, waar nog wat vuur nagloeit op de ijzeren plaat. En in de beschutte lauwte van het huis ontwaakt ze gauw. De korte Driek staat tegen de tafel naar haar te kijken. Ze opent en sluit de oogen, valt weer op zij .... stuntelt overend. En hij kan dat zoo niet goed aanzien. Zijn angst en ontdaanheid zoeken uitweg. Hij wil naast heur neerknielen, die meid de slapen wasschen met azijn. Er klemt een benauwd brok in zijn strot. Maar nu ze voor goed ontwaakt en klaagt over pijn in haar kop, en nu hij ziet, dat heur ooren en vingers vochtig worden, want ze zijn bevroren, stoot hij barsch uit: ‘Dan mot jij met zulk bar weer niet gaan slapen buiten!’
Ze schrikt van zijn barsche stem niet, maar zegt klagend:
‘'k Wou hier schuilen baas. En toen ben 'k even gaan zitten. 'k Docht, de bewoners komen wel gauw weerom.’
‘Zitten? Zitten in zulksoort kou is slapen, slapen is vervriezen, kapotvriezen!’
‘Oh!’ roept ze bang.
‘En waar moet je op aan? Je volk is zeker gunter, aan de Steenen-Brug?’
‘Nee' baas, dáár niet.’
‘Daar staan woonwagens.’
‘Niet van ons.’
‘Waarheen wou je dan nog?’
‘Naar Woerden.’
‘Naar Woerden? Vanavond? Drie uur gaans nog? Dat is gekkenwerk meid.’
| |
| |
‘Of Oudewater misschien.’
‘Ben je dan verdwaald?’
‘We loopen elkaâr tegemoet. 'k Ben moei.’
‘Zoo, ben jij moei. Dat laat zich verstaan, 't is hier warm, nou kom jij bij. Bedel je?’
‘Ik? Bedelen? 'k Heb een prachtige mand met koopwaar. Ja! waar is mijn mand .... mijn mand baas?’
‘Zeker buiten, 'k zal gaan zien.’ En buiten vindt hij inderdaad haar mand, waarvan het zeil heel fijntjes berijmd is, met iele lankwerpige ijskristallen.
‘Moet je wat eten? Hier is nog wat.’
‘Dankie baas.’ Ze slaat een kruis, bidt en eet. Rauwweg uit haar zeere hand de hompen brood met reuzel er op. Onderwijl zit de korte Driek haar gram en ontroerd te bekijken, dan haar mand met kleurige koopwaar. 't Is een boom van een meid, een jonge meid, mooi en niet fletsch.
‘Hoe oud?’
‘Achttien baas.’
Achttien jaar? Zooeen achttien jaar? Zwaar moeten dan de jaren wel wegen voor dit leurdersvolk. Een volle vrouw, een vrouw van voltooiden weligen wasdom lijkt ze in haar bonte kleêr. De gele, door weer en ontweer verschoten haren, omranden een gelaat, dat wilskrachtig is, met felle heldere oogen er in. Het korte lijf is krachtig als van een man; ze is spijkerhard en tòch teer. Maar zelfs in haar desolaatheid hier, na dien moordenden slaap, wekt ze maar weinig meewaren, want ze is zoo trantel en kloek, òndanks haar vodden.
‘Jij moest dienen gaan’, zegt hij gram.
‘Nee' baas, dienen .... dat niet.’
‘Nee'? En waarom niet? Dan zal je nooit ievers doodvriezen ook.’
‘Wij zijn dat loopen gewoon baas.’
‘Zoo .... nou .... vries dan kapot voor mijn part. Maar haast je wat, ik moet nog op pad. En wat kosten die leeren veters bij jou?’
Hij koopt veters, een aârpelschilmesje en schoenvet.
‘Mot je geen papieren blommen baas?’
‘Ik? Nee'!’
‘Voor in een vaasie.’
‘Geen reut in m'n huis.’
‘En geen flesschie reuk?’
‘Reuk? Nee'! Uit!’
‘'k Heb op baas .... 'k gaan weg.’
‘Zoo; òf keind .... wou je je eerst nog wat warmen?’
‘Heb je dan niet wat koffie?’
‘Dâlijk als ik weerom kom.’
| |
| |
‘Moet je lang weg baas?’
‘Bekant een uur. Nee' omtrent drie kwartier. Maar dan sluit ik de deur zoolang, verstaan!’
‘Ik zal van jou niet stelen hoor ....’
‘Ik ben zoo ik ben! Ik vertrouw niemand.’
Hij grijpt zijn leeren bonker. ‘Wat wil je: d'r uit of d'r in! Zeg op!’ ‘Hier nog wat blijven baas; dankie.’
Meer woorden vallen er niet. De korte Driek sluit de kast af en sluit de deur. ‘Maak maar geen brand!’ roept hij nog door 't raam en verdwijnt in de sneeuweenzaamheid. 't Is tijd voor zijn ronde langs de kaaien. Hij loopt dien avond een stapje harder en binnen het uur is hij weerom. 't Licht brandt nog, de leurdersmeid slaapt als een kind, vredig over twee stoelen aan den muur. Hij ziet dat buiten al, door de ruiten. Zacht opent hij de deur. Even staat hij starend in de keukenkamer. Een ver, vreemd en toch bekend muziekje probeert bewust te worden in zijn oudachtigen kop. Maar hij is weerbaar.
‘Wakker!’ roept hij bot, en rukt het leurderskind uit haar zwaren slaap.
Ze schrikt en vliegt overend. ‘Woerden!’ roept ze.
‘Krek, Woerden! En dat is drie uur gaans.’
‘Ik .... ik ga al baas, ik ga al; dankie.’
‘Zoo, dankie, drie uren loopen met bevroren klauwen en ooren! Twintig graden! Zeg, ken jij dat volk daar gunter aan de Brug?’ ‘Weet ik niet, 'k denk het wel.’
‘En als je ze kent, mag je daar dan slapen? Laten ze een vreemde makkelijk in?’
‘Als er plaats is wel. Maar ik moet naar onzen wagen baas.’
‘Zijn ze ongerust als je wegblijft? Ongerust? Moeten ze dan een deern als jij, zoo wijd wegsturen?’
‘'k Ben gekomen met de vroege Lekboot baas.’
‘Alles goed en wel .... maar zijn ze ongerust als je den nacht overblijft?’
‘Maar hier in huis blijf ik niet baas; jij bent een man alleenig.’
‘Slet! Dàt wou ik je niet vragen! Jij moest slaag hebben, zoo'n snotjong! 'k Wil d'r alleenig maar zeker van zijn, dat je vannacht niet ievers doodvriest! Ik zal voor jou naar die wagen gaan, maar waard ben je 't niet! Naar Woerden kan jij zóó niet komen!’
‘Wor' nou niet gram baas,’ snikt ze beschaamd .... ‘ik dacht, jij wou me hier houwen .... mannen zijn altijd zoo. Maar ik mòt naar Woerden toe, voor de Nachtmis. Ben jij toch zeker ook Roomsch baas?’
‘Ja!’ blaft hij heur verbeten toe.
| |
| |
‘Nou .... dan weet je toch ....’
‘Ik weet? Ik weet niks! Ik weet dat jouw lijf niet kapot mag vriezen. Nachtmis of geen Nachtmis, dat is andere zorg, latere zorgt Ik ga naar die wagens, blijf jij maar hier zoolang. En hieromtrent is er óók een Kerk, en eerst moet je wat slapen.’
‘Laat ik dan meêgaan baas.’
‘Hurt dan! Kleed je eigen aan!’
‘Ik ben aangekleed baas.’
‘Zoo. Nou .... smoren zal je niet onder dat doekie. Twintig graden. Hurt dan maar!’
Buiten spitst een fijne ijsrijm neer als stalen splinters. En het warmgeworden leurderskind grijpt naar haar gloeiende ooren. Ze grilt van koude en pijn.
‘Dondersche meid .... en wou jij naar Woerden loopen? En slechtigheid denken van mijn, omdat ik jou bijstaan wou? Kom d'r weer in!’ Binnen slaat ze heur handen voor de oogen. ‘Baas, ik wou je niet grieven ....’
‘Zoo, nou ik vind het best. Maar alzoo bevries je, tot op je gebeente. Wacht even, misschien heb ik nog wel wat kleêr.’
En hij klautert resoluut de leer op en blindelings haalt de man alleen van de til een oudmodische zwartlakensche mantille, afgezet met fijn astrakan. ‘Hier! Schiet dat aan, stuk ongeluk! En ga nou meê!’
Samen trekken ze den Damweg af. Ineens schrikt ze. ‘Je mand?’ vraagt hij: ‘die krijg je morgen wel. Want naar Woerden ga jij niet, verstaan!’
Alles vindt ze thans goed, nu ze warme beschutting voelt door dit nauwzittend lakensch damesjasje met de hooge schouders er in. Traag loopen ze over den sneeuwdijk, want ook haar teenen steken en haar ooren doen zoo vreeselijk pijn en haar vingers. Ze wordt zoo lucht en zoo draaierig, ze zegt dat nog zacht .... ze roept ineens: ‘help me baas!’ en laat zich wegzweven op de lucht. Daar glijdt ze neer op de sneeuw, 'n kwartier gaans bekant van de Brug.
Daarvan wordt de korte Driek kwaad. ‘Meid, staan op! Je vriest kapot!’ roept hij in haar oor.
Ze probeert het, maar 't gaat niet en ze valt om. Hij trapt tegen haar arm aan, rukt aan haar schouders .... maar 't gaat niet. Ineens gruwt hij van een ontstellende gedachte: misschien sterft ze wel, hier in de sneeuw. - Hij knielt, ontsteekt zijn licht .... maar kalm en wit is dat jonge vrouwengelaat in dien krans van goor-goud haar .... paars gloeien heur ooren. Zijn licht zoekt heel het arme jonk af. Hij ziet, dat het lakensch jasje stijf haar volle vormen inprangt. Ineens grijpt hij dat ontdane lichaam aan, tilt het op .... 't is zacht, warm en zwaar. Hij beurt haar op zijn armen en voorts over zijn korten nek ...
| |
| |
CATHERINE VAN REES
TESSINER-MADONNA (borduurwerk)
| |
| |
en in draf trekt hij naar het wagenkamp, naar de warmte. Alwaar hij trillend van oververmoeidheid en slik-bezweet aankomt. Hij legt zijn vracht neer op hooi dat daar ligt uitgespreid en klopt.
‘Open! Politie!’
Alle deuren vliegen open; er is licht.
‘Hier is een bevroren meisje van een anderen wagen. Is er plaats voor haar den nacht?’
Als muizen kruipen de mannen en wijven de wagens uit. Het meisje wordt bekeken, herkend, binnengedragen, schielijk bestreken met azijn .... éven komt ze bij, maar ze doezelt weer weg.... ontwaakt nog eens .... en lacht zachtjes. ‘Ze denkt dat ze in d'r eigen wagen is’, klaagt een verflensd oud wijf.
Hier blijf je vannacht’, zegt Driek haar. Hij wijst op een gips Antoniusbeeldje dat met ijzerdraad vaststaat op een kastje en verklaart: ‘ze is ook Roomsch .... jullie helpen d'r wel.’
‘Al was 't een Jood,’ zegt de oudste die hier gezegt, een fijngeslepen paardenmarchand: ‘en ga jij nou maar weer gerust terug naar je eigen volk .... wij zorgen voor haar.’
Verrek! denkt de korte Driek: dat is voor je dank. - Het leurdersmeisje ziet nu dat hij gaat. Ze komt wat overeind: ‘dag baas,’ zegt ze, ‘jij bent goed voor mijn geweest. Ik haal morgen mijn mand wel; dankie.’
Dankies smaken hem niet; hij keert weerom.
Naar zijn eenzaam krot op den Damweg, alwaar hij jaren heeft gehuisd, zonder dat een vrouwspersoon er den drempel overschreed. Thans is er een jonge vrouw geweest, een verhanseld arm wezen, wel in lompenkleêr, maar toch .... een mooi welig lijf. En deze heeft het lakensche manteltje meê .... maar ze heeft hier achter gelaten haar mand en de wonderlijke herinnering aan haar vluchtig bezoek. Hij zoekt wat in die mand. Ze verkoopt allerhand' snuisterij: kralen, reukwerk, kammen, sierspelden, broches en kerkboeken. Messen, tabaksdoozen, pijpklooters en rozenkransen. Garen en band, brieven spelden, sajet en heiligenmedailles. Hij grijpt een kerkboek: Het Heilig Hart Jesu .... en slaat het open met zijn stramme knoken. Geen kost voor hèm. Klats .... dicht! Weg er meê! Doezelend aan het vuur blijft hij zitten; gram en verstoord denkt hij thans aan dit avontuur. Stom, dat hèm dat moest gebeuren, waarom laat het lot hem hier niet versteenend alleen. Waarom moet hij worden opgeschrikt uit zijn steile vergetelheid? En toch.... ànders en zachter dan gewone ontmoetingen is hem deze hulp een jonge vrouw bereid. Hier heeft zij gezeten, op deze stoelen haar lijf gestrekt, een verschopt lor van een mensch .... maar toch .... een jonge vrouw.
| |
| |
Zijn denken wordt zoo zwaar, hij miert weer over dingen, die hij zijn eigen al jaren lang zelfs uit de herinnering ontzegd heeft .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. Diep in den nacht wordt hij koud en stram wakker op zijn stoel; er is gerucht. Hij grijpt zijn loodstok, springt op, waakt. Er komen voetstappen. Zijn kop is nog warrig en vaag van doffen slaap; daar vecht hij tegen met zijn waakzaamheid en strekt krachtig zijn leden .... ‘Wie is daar?’
‘Goed volk!’
De deur is niet gesloten, de klink wordt gelicht, de deur wijkt. Een man, een schooiersvent staat tegen den nachthemel aan. ‘De mand’, zegt hij: ‘'t is om de mand. We zagen 't licht hier nog op en dachten, je moet er zeker ook nog uit?’
De mand? Wàt mand? Waarover praat die man? Nog andere stemmen hoort hij .... Hij weet niet wat dat moet aan zijn deur, bedelvolk aan zijn deur, hij vertrouwt dat niet, trekt over zijn pols het leer van den loodstok .... de korte Driek is bereid.
‘De mand van dat meisje! We dachten, je wou zeker ook naar Cabauw, naar de Nachtmis. We zijn met gerij, met een dogcart. Je zal met ons zeker niet meêwillen hè, maar er is anders nog plaats.’
‘Ik?’ De korte Driek staart verwezen dien vreemden man aan. Wat wil deze? Hij .... naar de Nachtmis? Hoe laat is 't en wat moet dat hier? Welja! daar is nog zoo'n andere schooier, een doek om den lacherigen kop .... d'r zijn nòg meer voetstappen. Daar is nòg een mensch.
Hij geeft een schreeuw. ‘Jezus Maria!! Daar staat Marietje!’ Zijn eigen Marietje die dood is, Marietje in haar fijn lakensch mantelje. waarin ze met hem getrouwd is. ‘Je gaat toch meê baas?’ vraagt Marietje: ‘ik heb het voor jou aan 't volk gevraagd baas.’
Een wolk geluk neemt hem op. Hij waggelt, laat den loodstok vallen, die thans bengelt aan zijn pols en loopt toe, zònder jas en zònder pet of muts, loopt meê met Marietje naar haar wagen, klimt verwezen er op; zij rijden, zij rijden door de ontzaggelijke koude die hem niet deert .... ze komen in Cabauw, alwaar hij de Kerk niet meer herkent, want er is een houten Noodkerk naast afbraak opgetimmerd. Hij volgt zijn Marietje, gelijk hij haar altijd heeft gevolgd. Hol klinken de stappen van hem, van de leurders en boeren op het houten plankier. Maar nu gaat Marietje van hem weg en ze màg niet ver weg gaan.... niet zoo ver als eerst .... hij zal goed naar haar blijven kijken .... thans zal ze hem niet ontloopen.
‘Die is aan 't dwalen,’ zegt de leurder en blijft aan zijn zij uit voorzorg. Boeren en daggelders staren pal naar dat wonder: daar is de
| |
| |
korte Driek weerom, na twintig jaren weerom in hun Kerk en hij zit daar in de armenbank bij zigeundersvolk ....
De bel .... licht en orgel, de pastoor en de misdienaars .... zware mannenstemmen zingen: ....Dominus dixit ad me: Filius meus es tu, ego hodie genui te....
Alsof een beroerte zijn kort sterk lijf heeft getroffen, zóó hangt daar in de armenbank suf en toch verheerlijkt, deze verbitterde koddebeier. Aan zijn arm bengelt de loodstok .... hij heeft zijn Marietje teruggevonden en met eigen oogen gezien. En voltrokken wordt dit Nachtoffer over zijn gekorven kop .... een Kindje is geboren. Er springt een oude levensfunctie die hij dood waande, in hem open; de korte Driek huilt, stil voor zijn eigen, met brekende schokgebaren. En achter de tranen, valt als een vaal zwaar kleed, de ellendigheid, het bewustzijn weêr over hem heen. Ginder, in 't middenvak, knielt nijver biddend, Marietje .... Neen, het bedelaarsjonk met de bevroren ooren. En om haar vol lijfje geperst, draagt ze het fijn lakensche manteltje uit het jaar nul, het manteltje dat hij haar gaf, hij, een oude gramme man alleen.
Alle menschen hier, weet hij zijn vijanden. Alle menschen hier zijn gekomen uit vrijen wil, hij is gekomen in een vervoerden droom. Deze nieuwe gesteldheid, mengeling van vreugd en van ontgoocheling, kan hij zoo ineens niet verklaren.
Plotseling rijzen de menschen op. Hij begrijpt van dat alles niets meer. Alleen dit: ze schuiven met gevouwen handen vroom naar de Communiebank. Rijke boeren, arme daggelders, jongen en ouden, rechten en krommen, ieder, ieder .... maar hij niet.
En hij schuift zijn eigen weg naar een hoek, zich schamend als een zieke hond, een uitgeworpen dier. Vluchten wil hij, maar hij durft niet. Voor zijn stukgeslagen ziel vraagt hij, in woeste vervoering, erbarming aan zijn Vader. - - - - - - - - -
Nog Niet.
HERMAN DE MAN
|
|