De Gemeenschap. Jaargang 2
(1926)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Bij een boek van Saint Benoit.Ga naar voetnoot1)Gelijk Sint Joannes de adelaar Gods was, zoo was Sint Benoît de straatmusch. Zoo zie ik hem altijd, grijs en bruin van stof en vuil, tusschen de dingen van de straat, zich voedend van de afval, een ongrijpbaar leven tusschen het geroes van karren en paarden, die opeens dat alles ontvlucht en omhoog schiet naar een verre, hooge tak. Dan ziet hij de stad niet meer, niet meer de vale daken en de comedie der menschen, Hij zit daar waar het heelemaal stil is rondom hem, en voelt zich zoo klein, zoo klein. Dat hebben wij nooit geweten, wat de musschen van daar hoog op een tak met God bepraten, maar er is alleen gezegd dat men er vijf verkoopt voor twee geldstukken, doch geen enkele wordt ooit vergeten bij God. Zoo moet Benoît geleefd hebben in de rommelige volksbuurt van Rome, die je nog doorkomt, gaande van het protserige Corso Umberto naar het Colosseum. Het zijn steeds dezelfde halfdonkere, vieze straten gebleven, waar de wasch uithangt tusschen de huizen en de kinderen spelen in de modder. Hier en daar merk je plots een oud basement dat bleef staan van vóór vele eeuwen, want in de heimelijkheid van Rome verandert er haast niets, zooals er in de innerlijkheid der Kerk ook nimmer iets verandert. Zijn graf, daar midden in die buurt is niet een van de groote aantrekkingspunten van Rome. Hoe zou 't ook. De Santa Maria dei Monti is een bouwwerk van niet de minste beteekenis, en is zelfs een van de minst opvallende van Rome's tweehonderd kerken. Ternauwernood merk je dat het een kerk is, zoo op de hoek van de straat, tusschen de bakker, de ‘Sali e tabacchi’ en het donker kroegje waar de voerlui hun quarto bianco naar binnen slaan. Ze hebben die kerk dan ook dikwijls gesloten. Het was op een van mijn dagelijksche wandelingen door Rome, geleid door geen ander doel dan passief het leven van die unieke, zich eerst langzaam openbarende stad te ondergaan, dat ik mij plotseling merkte voor de Santa Maria dei Monti. Ik was er eigenlijk al dikwijls voorbij gekomen, maar zag nu pas voor het eerst dat er met groote letters boven de deur gebeiteld stond: ‘S. Maria ad montes’. Nog dacht ik er heelemaal niet aan dat daar het graf was van Benoît-Joseph Labre, van wie wij vrienden elkaar weleens lachend verteld hadden als van een onnavolgbare luizen-heilige. Hij was het die zonder dat ik 't zelf wist mij zoo aandachtig deed staan voor die kerk. | |
[pagina 350]
| |
Ik trok aan de deur; die was gesloten, en het was alsof dat gesloten zijn mij er juist aan deed denken wat deze kerk voor bizonders had. Hoe kon ik het vergeten, hoe kon ik meer dan een maand in Rome zijn, zonder hem te bezoeken die toch de beste vriend moest zijn van allen die platzak reizen en ter liefde Gods, ter liefde van zijn beeld dat hij overal en in alle oorden achterliet. Nu had ik wel groote spijt, en van spijt liep ik geheel rondom de kerk, tot je kwam in een andere straat en verdrietig wilde ik verder gaan, als daar juist een Monsignore zijn sleutel stak in een klein achterdeurtje, en ik zien kon dat daarachter een witte gang liep naar de kerk. Even aarzelend - meer verwonderd dan onwillig, geloof ik - gaf hij ons verlof hem achterna te komen, en wij stonden geheel alleen in de leege kerk bij het graf van Benoît. Daar zag je zijn gestalte nog in marmer, die goede, even-glimlachende kop, die fijne ledematen, zijn handen nog immer gekruist over zijn borst als droeg hij binnen zich een geheimzinnige schat, die hij bang was te verliezen. Een wonderlijk, goudachtig licht van de Romeinsche middag viel naar binnen, over ons heen, over het graf. Je voelde je zoo wonderlijk gelukkig, iets tusschen tevredenheid en verlangen, mild en wijd, alsof je op een berg stond, en de wind waaide over je heen. Eenzame wandelaars, verre wandelaars, moede menschen vragen hem nu: O Benoît, jij die eens zoo'n verlaten mensch was, wandelend over hooge alpen, waar niemand wist hoe alleen en dicht bij God je was, leer ons toch iets van die matelooze liefde waarmee je iederen dag tegemoet ging, als een tweede Francesco, maar een die niet dichtte, niet zong meer in den tijd toen allen het minnelied hadden verleerd. Alleen maar loopen en zwerven! Nachten doorwaken tusschen de brokkelige steenen, in holen, o woestijnvader van de stad. Benoît, jij droeg geen boetekleed, maar van je lichaam maakte je één torment; onze ziel vervuilt in de zonde, en angstvallig wasschen wij ons lichaam. O, niet jij was de dwaas die schichtig ging over onafzienbare wegen; wij zijn het die verdwaasd in pijnlijke zorg voor brood, voor huis, de liefde vergeten en spreken kunnen van struggle for life. Wij slaan elkaar, wonden elkaar, want ons aardsche voordeel moeten wij elkander ontrukken. En straks komen wij thuis, en dan weten we dat binnen hun kamers de magistraten hautain glimlachen over jouw verdwazing; waar bleef de economie, zeggen ze, als iedereen zoo argeloos deed. En we hullen ons dieper in pelzen van zelfzucht. Maar de armen, de armen aan liefde, aan zon, aan durf, aan hoop, wie is goed voor ze zooals jij het waart? Daarom, die arm zijn zullen tot je komen met biddende handen, melaatschen die nauw meer spreken kunnen, kreupelen, lammen. Misschien ook de stadsche meneer die met één krach op de beurs een arme werd, en de hoer die | |
[pagina 351]
| |
verteederde voor een Bambino. Ze moeten allen bij je komen, de vaders die zwervende kinderen hebben in onbekende landen, in onbekende werelddeelen; de moeders met kinderen waarom ze angstig zijn: hoe zullen zij zich weren tegen het leven? Onze pastoor moet tot u komen en alle anderen die des Zondags te star preeken en te liefdeloos. Mijn vriend die zijn verdriet verzuipt, en de ander die God niet meer zien wil omdat de menschen zoo onrechtvaardig zijn. Die de wereld, Gods mooie wereld verkoopen voor literatuur en die woeker maken van anderer nood. Ik zelf sta hier voor u, o Benoît, zoo arm, zoo dom, voor al de anderen met al het booze in me. En nu smeek ik je, bid voor ons om die liefde die de voeten licht maakt en geen weg te lang doet zijn. Die in de oude arena van 't dagelijksch leven de nachten licht maakt en de woorden Gods verstaanbaar. Maak ons hard van zelfvergeten, maar een mantel van liefde voor anderen. Ik weet niet hoe lang wij daar gebleven zijn, maar een koster kwam zeggen dat hij sluiten ging; er was een grijsachtig duister in de kerk gekomen, en nauwelijks meer kon je de trekken op het witte gelaat van Benoît onderscheiden. Maar eens zullen wij hem heelemaal zien met nieuwe blikken, in een verheerlijkt lichaam, waaraan elke liefdedaad een nieuwe luister gegeven heeft.
Toen wij weer op straat stonden dacht ik eraan, hoe hij toch bemind moest zijn in die buurt; honderden ex-votos hingen rond zijn beeltenis, en zijn leven was steeds begrijpelijk voor allen, zoolang er nog lazzaroni in lompen zijn, die met verrukte kindergezichten de Madonna's groeten langs de straat. Wij kijken te zonderling naar de heiligen; zij leven onder ons met een nauwelijks merkbaar anders-zijn, want heel hun leven keert zich naar binnen. Blanke handen of ongewasschen handen, alle kunnen het Kind dragen, want wij kruisen ze over de borst, en houden het vast in ons. De heilige is iemand die zijn leven binnenste buiten gekeerd heeft, zooals we doen met een handschoen; het schoonste naar binnen, het warmste naar buiten. De heilige is een ingekeerd mensch, hij hoeft geen wonderen te doen, hij mag een luizige bedelaar zijn, een arme onder de trap, een dwaas die met houten kruisjes door de bosschen loopt, een vereenzaamde die op handen en voeten gaat, een speelman Gods of een eeuwige landlooper. Wij kennen de heilige pas als wij de onuitputtelijkheid van zijn liefde merken, de zwijgzaamheid van zijn geduld, de volkomenheid van zijn overgaaf.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 352]
| |
O Benoît, ik kom nogmaals tot jou met een nieuw gebed: Zie hoe stad en land geordend worden maar de liefde ontbreekt; de wegen worden bedekt met asphalt, en niemand bevuilt zijn voeten terwille van een ander; ieder gaat alleen zijn weg in de geordende staat, eenzamer dan vroeger. Maak van ons landloopers op de rotsige weg die aldoor stijgt en mondt in de onmetelijke ruimte der Eeuwige Liefde. Doordring ons van uw heerlijk voorbeeld, maak ons los van alles, vreemd van de aarde, boordevol van liefde.
ALBERT HELMAN | |
[pagina *26]
| |
ST. BENOIT LABRE ADITYA VAN REES
(12 jaar, † 1918) | |
[pagina *27]
| |
BENEDICTUS LABRE (bedelend in Holland)
HENK WIEGERSMA |
|