De Gemeenschap. Jaargang 2
(1926)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
KroniekBeeldende kunstLovis Corinth. Op Vrijdag 17 Juli 1925, des namiddags om half zes, is te Zandvoort de Duitsche schilder Lovis Corinth gestorven. Voor ons ligt zijn autobiographieGa naar voetnoot1), bezorgd door Charlotte Bereud-Corinth uit het manuscript en de aanteekeningen die hij in zijn schrijftafel bewaarde. Het Duitsche impressionisme is in Holland maar zeer ten deele bekend, genoeg echter om te weten dat de beteekenis er van, vergeleken bij die van het Fransche, niet ten hemel klimmend is, al bracht het eenige merkwaardige figuren en sterke talenten voort, in wie gemeenlijk de romantische en klassicistische traditie als 'n verscholen herinnering bleef optreden. Een van dezen was Lovis Corinth, een schilder met ongemeene vitaliteit, met een animalische drift in zijn aanschouwing der werkelijkheid en met een fel-zinnelijk gevoel voor de volheid en de spanning van den plastischen vorm. Een schilder met ‘Trieb’, en die menigmaal slaagde in het scheppen van gepassioneerd, sterk werk. Dit is niet wonderlijk: nog immer is het voor den schilder noodzakelijk dat hij weet wát hij aan het zichtbare heeft, dat hij het compleet (dit wil niet zeggen: uitsluitend zinnelijk) ondergaat - anders is zijn ‘vergeestelijking’ meestal bleekzucht. De meest-directe expressies in de kunst der natuurvolken zijn tevens de vrucht van het meest-directe contact met de zichtbare wereld. Bij Corinth echter ligt de overdrijving vaak aan den stoffelijken kant: zijn zinnelijkheid is zóó rauw en ongezuiverd, zóó dierlijk zich vastklemmend aan den uiterlijken vorm, dat hij er niet in slaagt deze op te heffen in een hoogere wereld, waar het zichtbare wordt omgeschapen en herboren. Om dan toch het zelfverwijt te ontgaan, dat hij een koel-objectief realisme zou maken, tracht hij de stof en het schildermateriaal zelve te vitaliseeren, waardoor te rauwe effecten ontstaan, die wel van natuurlijke begaafdheid getuigen, maar onze diepere verlangens onbevredigd laten: een hartstocht die verteert en nergens kristalliseert. Zooals in zijn werk openbaart hij zich ook in deze biographie: een mensch met felle aandacht, maar geestelijk ontzaglijk geborneerd, een halve barbaar soms, wiens ‘cultuur’ berust op een groote mate van werkelijkheidszin tegenover het physieke leven, op gemiddelde school- en academiekennis en op een nuchter bekijken van alle wezenlijk idealisme. Zijn geschrift geeft ons geen hoogen dunk van de beschavingselementen in zijn geboorteland: Oost-Pruisen, waar hij te Tapiau op 21 Juli 1858 ter wereld kwam als zoon van eens niet-onbemiddeld leerlooier, in wiens gezin, waarin de kinderen uit het eerste huwelijk der moeder waren opgenomen, niet bijster veel warme liefde schijnt geheerscht te hebben. Met meer eerlijkheid dan belangwekkendheid beschrijft hij alle voorvallen uit zijn leven en als men daarbij bedenkt wat er b.v. uit de brieven en geschriften van de renaissancemeesters, van Chodowiecki, Schadow, de Nazareners, Von Marées, Delacroix, Manet, Gauguin, Vincent, Blake, de Praërafaëlieten en Beardsley valt te leeren (men kan het rijtje nog zeer uitbreiden zonder op onbelangrijk terrein te komen) - dan vraagt men zich tenslotte af, waarom deze aanteekeningen, die nòch met een rijke menschelijkheid doen kennis maken, nòch cultuur-historisch voor het Duitschland van de tweede helft der negentiende eeuw en het begin der twintigste bijzonder typeerend schijnen, met zooveel voortvarendheid moesten worden gedrukt. Ontgloeien kan Corinth, behalve voor de kunst, - en dàn zelfs in weinigpenetrante algemeenheden - bijna uitsluitend voor het Groote Vaderland, waarvan hij, oprecht bezeten door de karakteristieke ‘wil tot macht’, diep de na-oorlogsche vernedering ondergaat. We slikken zijn naïef enthousiasme, desnoods ook de merkwaardige pleitrede voor het intrigueeren van den kunstenaar (‘Der Kampf ums Dasein zwingt den Künstler’ etc.), maar we zijn toch éven verbijsterd om 'n simplistisch bekijken van den cultuurgroei als in het volgende aan den dag treedt: ‘Die französische Kunst habe ich stets geschätzt, aber ohne sie nachzuahmen. Ich habe gesprochen, geschrieben und bin eingetreten für die deutsche Kunst und war vor dem Weltkriege überzeugt, dasz die deutsche Kunst an Vortrefflichkeit der französischen den Rang | |
[pagina 331]
| |
bestimmt ablaufen wird, nur gehört Selbstvertrauen und Selbständigkeit dazu. Es gehört gar kein Gröszenwahn dazu, denn vier Jahre lebte ich in Paris und ich fand unter meinen Studiengenossen keine stärkeren Talente, as dasz sie nicht mit Deutschen verglichen werden konnten. Die Lehrer waren übrigens ebenso schlecht wie in München oder sonst wo - nur eine gröszere Kultur in der Formensprache, und das könnte ja auch erreicht werden. David, Ingres, Delacroix, Daumier, Millet, Renoir und die Impressionisten Manet und Monet sind hellklingende Namen und gottbegnadete Künstler; wie aber überall mit Wasser gekocht wird, so wird niemand es überhebend finden, wenn ich meinem deutschen Vaterlande eine ebensolche Zukunft prophezeien möchte. Aber da das deutsche Reich sich der Feinde nicht erwehren konnte und der amerikanische Eingriff Deutschland das Kreuz brach, als das Unglück über Deutschland hereïnbrach, dasz aus dem heiligen Kaiserreich eine Republik wurde, da verzweifelte ich an dem Hochkommen der Kunst. Ich glaubte in meiner Person zur Aufrichtung Deutschlands beiträgen zu können, wenn ich selbst so gute Kunstwerke schaffte, wie es mir möglich sei. Aber selbst diese Hoffnung is mir zu Grabe getragen.’ Toen Corinth dit neerschreef lag Franz Marc al eenige jaren onder de groene zoden en had ons, behalve zijn kunst, zijn ontroerende en van universeele liefde sprekende oorlogsbrieven geschonken .... Ondanks zijn spontaniteit en zijn kracht blijkt de mensch Corinth bezeten te zijn geweest door een donker pessimisme, waaraan zijn afkomst, zijn rauwe opvoeding en zijn religieuse verlatenheid niet vreemd geweest kunnen zijn: ‘Es wird nicht wenige Menschen geben, welche von mir behaupten: Er war ein Sonntagskind! Alles glückte ihm. In einigermaszen guter Seldsituation. Was will man mehr? Wie ich dazu gekommen war, zu dieser Charakteristik, mag Gott wissen. Ich weisz das nicht. Es sei denn ein höhnisches Gelächter, welches ich anzuschlagen beliebte, wenn es mir recht blöde vorkwam, und meine fletschenden Zähne leuchteten im viereckigen Maule, welches meine Kollegen in München Quadratmaul, auch Briefkasten zu nennen beliebten. Da die Menschen blindlings hinnehmen, was ihnen geboten wird, so dachte man, ich wäre vergnügt und ein lachender Philosoph. Und doch bin ich im Leben stets unglücklich gewesen. Anfangs gleich der heimliche Krieg meiner Stiefgeschwister gegen mich, ein fortwährendes Streiten und Zanken, warum sie keine Schulbildung gehabt hätten, selbst heimliche Nachstellung gegen mein Leben. Diese Situation aus meiner Kindheit ist bis heute in mir geblieben. Stets empfand ich gegen die besseren Klassen eine beschränkte Devotion, trotdem ich bei meinem Charakter niemanden liebte und jedem durch meinen unerzogenen Barbarismus eher abstoszend und derb erschien. Dazu kam auch ein verneidetes Gemüt gegen heitere Erscheinungen oder besseres Können. Ein brennender Ehrgeiz hat mich stets gequält. Es ging kein Tag fort, an dem ich nicht mein Leben verfluchte und beendigen wollte; aber ich will auch nicht verheimlichen, dasz das Schicksal mir eine Spannkraft mit auf den Weg gegeben hatte, welche mich das Böse überwinden liesz, und dann lächelte mir die Sonne heiter. Das war wohl das, was die Leute an mir als das “glückliche Naturell” herausfinden wollten. Wie gesagt, für mich verachtete ich alle Menschen. In der Kunst konnten sie nicht mehr als ich und mit der Energie im Vorwärtskommen nahm ich es mit jedem aut. Auszerdem hatte ich den besonderen Ehrgeiz und liesz nicht nach, alles, was ich erreichen wollte, nur allein meiner eigenen Kraft zu verdanken zu haben.’ Tegen het eind van zijn leven teekent zich grooter wijsheid van besef in zijn aanteekeningen af. Hij verdiept zich in de Bijbel, die hem ook bron van inspiratie wordt, de uitzichtlooze somberheid maakt hier en daar plaats voor vrede en resignatie. ‘Sanft voller Frieden ist er in die Ewigkeit eingegangen’, schrijft de inleidster aan het eind van hare sobere verantwoording. Dat een beeldend kunstenaar in de eerste plaats voortleve door zijn beeldend werk! En dan blijkt dit boek het meest gerechtvaardigd door de serie zelfportretten die het bevat, door de latere vooral, waarvan er enkele zelfs aangrijpend tragisch zijn. Heftig en gekweld, in een zeer nerveuzen stijl van teekenen, die soms - wonderlijk genoeg! - onweerstaanbaar aan het expressionisme doet denken, vervormt hij zijn achterdochtigingevreten en verschrompeld gelaat. Er is daarin een groote nood en een bevende woede, een uitsluitend lijden, zonder belofte van doorbrekend licht. Er is een donkere schoonheid, zelfs in dat laatste, op de grens van het triviale en krankzinnige, waarin hij zich afbeeldt als het ‘Haupt voll Blut und Wunden’. J.E. | |
[pagina 332]
| |
MuziekHet is een belangrijke vraag, in hoeverre het totaal der muziekuitvoeringen een beeld geeft van de stand der muzikale ontwikkeling van een tijd en een land. Gaan de concerten buiten de groote lijnen der muzikale ontwikkeling om, hebben ze misschien een andere dan een zuiver artistieke functie? Ik voor mij ben geneigd aan te nemen dat het meerendeel der concerten dienst moet doen als genotmiddel. Aan geen overgegeven muziekhoorder zal het vreemd zijn, hoe dikwijls de muziek als met een trage vermoeienis je brengt in een soort van trance, een slaap-waak-toestand, waarin ruimte en afstand zich verwijden, waarin de klanken het verdoovende hebben van bepaalde zenuwprikkelende aanrakingen. Ik wacht nog steeds op de psychologen die zullen onderzoeken, of niet het grootste deel der zoogenaamd ‘muzikale’ menschen juist diegenen zijn die met een ietwat sterkere hyper-aesthesie behept, gemakkelijk in zulk een trance geraken. Het spreekt vanzelf dat men zonder moeite beredeneeren kan, dat dit de allermiserabelste manier van muziek-hooren is. Want het is iets wat met ‘kunst’ of ‘schoonheid’ niets te maken heeft. Het schoone ervaren wij door een verstandelijke contrôle op onze zintuigelijke waarnemingen. Waar die contrôle ontbreekt, is wat men schoonheid noemt alleen een lust- (of onlust-) gevoel. Er wordt dus bewustheid gevraagd bij het hooren van muziek, en naarmate die bewustheid grooter is, zal ook datgene wat wij als schoonheid zien dit overtuigender zijn. Want de schoonheid heeft altijd een zekere klaarblijkelijkheid, de splendor verl.
Ik vraag mij af of bij de tallooze concernten die avond aan avond in de verschillende steden van ons land gegeven worden, spelers en hoorders wel om die bewustheid denken. Want ook het uitvoeren van muziek kan heel gemakkelijk een zuiver mechanische functie worden. En alle moderne tendenzen van overmechaniseering van de muziek, (waarom anders speciaal de muziek, als niet hier de onbewustheid, de trance een rol speelde?) duiden erop dat men liever muzikale opium als muzikale syllogismen heeft. En zoo gaan wij terug naar het oude, heidensche standpunt, dat muziek magie moet zijn. Laten wij vaststellen dat de muziek der christelijke bloeitijdperken nimmer magie was. Het Gregoriaansch was hymne, lied; het had een dienende taak, was altruïstisch. Maar bestaat magie niet uit een zelf-suggestie, een egocentrische wilsuiting? Wanneer wij het pompeuze apparaat zien van Mahler's symphonieën, en de nauwe aansluiting van Mahler's ideeën bij die van Nietzsche, dan zijn wij tegelijk gewaarschuwd; al dit scheppen toch is het scheppen van een ‘Welt als Wille und Vorstellung’. Sprak Mahler niet zelf van de ‘Wille zur Macht’.... Ongetwijfeld bedoelde hij muziek te geven die magie moest zijn. En Strawinsky staat wat de idee betreft vlak naast hem, met zijn ‘Sacre du Printemps’, die op de zintuigen werkt, maar weinig het verstand raakt. Met een Nietzscheaansche gemeenplaats rekenen wij deze muziek tot de dionysische categorie; het Gregoriaansch zou dan apollinisch zijn, en ook Satie zou apollinisch wezen. Merk hoe automatisch zich de meeste Germanen bij de eerste, de meeste Romanen zich bij de tweede categorie rangschikken. Moeilijker wordt het, wanneer wij tot vlak op vandaag komen. Het groote werk van de afgeloopen maand was de Derde Symphonie van Willem Pijper. De technische kant er van, voor zoover die te scheiden is van den wezenlijken inhoud, kunnen wij hier buiten beschouwing laten. Het leidt alleen tot structuur-kwesties die in onzen tijd veel te belangrijk worden geacht. Een tijd die wat te zeggen heeft, behoeft zich heelemaal niet te bekommeren om ‘structuur’. Die wijst zich automatisch uit volgens inhoud en zeggingskracht. Maar hoe kunnen wij determineeren welke het geestelijke bedoelen van deze symphonie is? Duidelijk is het, dat de componist een hooge mate van bewustheid vráágt, en een hooge mate van bewustheid gehad heeft bij het scheppen van zijn werk. Wordt echter uit bewustheid alleen (en ‘wille zur Macht’) het kunstwerk geboren? Zeker niet. Er is in ieder creatief-aangelegd mensch, (een mensch met ‘primaire’ functies) een belangrijke stratum van onbewuste schoonheidsaandoeningen, die op een zeker moment zulk een spankracht krijgen, dat zij reeds door een geringe aanleiding tot het bewustzijn kunnen komen met een min of meer scherpe vorm. Eerst dan begint de functie van het verstand. Doch wie eenmaal deze partus doorstaan heeft, kan gelijke processen langs cerebralen weg oproepen, en met genoegzame virtuositeit in deze kan hij zelfs schijnbaar het gevoelsstratum missen. Dan construeert hij. Zijn werk kan dan enor- | |
[pagina 333]
| |
me kwaliteiten hebben, (kunstmatige kinderen zijn geen ‘kinderen’, het zijn andere wezens). In dit opzicht staat dus dit werk van Pijper op hetzelfde plan als dat van Schönberg in de laatste jaren. Alleen is er minder systeemdwang in, en kan dus de fantasie een vrijere taak vervullen. De symphonie heeft dan ook dikwijls een lyrischen inslag, naar het schijnt zelfs tegen de intenties van den componist die in de formale constructie (terug naar Hanslick en de ‘tönend bewegte Form!’) het wezenlijke van de muziek schijnt te zien. Il n'y a qu'un pas van ‘tönende Form’ naar ‘magie’. Het verschil is fundamenteel; voor ons is muziek ‘hymne’; al het andere wordt gerekend tot experiment. Axioma van den moderen tijd: kunst is experiment; terwijl het zou moeten zijn: het experiment kan ons de middelen leeren welke kunnen dienen als vormelementen in de kunst. Grooter dan elders is de corruptie in de muziek, naarmate haar materie ook subtieler en vluchtiger is. Als experiment moeten wij ook rekenen een werk gelijk Honeggers' ‘Pacific 231’, omdat daarin de realia en niet de ideeëntengevolge-der-realia 'n uitdrukking vinden. Nu is het niet mogelijk dat een ding ons ontroert; alleen de idee van een ding op zijn minst verhoudingen tenopzichte van iets. ‘Pacific’ heeft met ontroering niets te maken, dus: experiment. Ik geloof dan ook niet in de absolute waarde er van; iets soortgelijks is de Potemkinmuziek, die met technische minderwaardigheid uit grootere stuwing is geboren. Alle onvolkomen werk gaat verloren maar het experiment wel allereerst, want het heeft zijn taak voor de menschheid en in de historie vervuld, zoo gauw als de technische winsten geboekt zijn, en voor algemeen gebruik beschikbaar gesteld.
Een overzicht van de concerten brengt maar weinig naar voren; de massa's kamermuziek zijn avondvulling, anders niet. Het belangrijkste waren twee soorten van volkskunst, de Negerliederen uit Noord-Amerika die Edna Thomas hier bracht, en Zweedsche dronkemansliedjes door Ake Claesson gezongen. Teekenend feit is het dat men gemeenlijk voor een half-uurtje volkskunst (maar dan echte en geen ‘Nuts’-bedenksels) een heel stelletje ‘meesters’ cadeau kan geven. Sterke herinneringen bleven alleen van Beethoven's Achtste Symphonie, die aan de spits van het negental staat, waarschijnlijk omdat deze de minst-geaffecteerde is, en het meest ras-echt, want alleen uit muzikale aandoening geboren. De omstandigheden brengen mee dat er in dezen tijd overmatig veel Beethoven gespeeld wordt, wat natuurlijk weinig ten goede komt aan het juiste begrip van diens werk, want groen en rijp, goed en slecht, worden met dezelfde veneratie aanhoord en uitgevoerd. Maar hoe! Met de ‘onbewustheid’ sluit de cirkel weer. En zoo draait ons muziekleven eindeloos, en een beetje doelloos. Totdat de belangstelling voor sport de overhand zal nemen, wat een begrijpelijke reactie is op de onbegrijpelijke melomanie van sommige streken van het vaderland. LOU LICHTVELD | |
Het witte vaasje.(Entrefilet uit een feuilleton van J.A. in ‘De Tijd’ en uit een zeker boekje van iemand wiens naam we nu niet meer durven noemen).
Indien men het diviene van de kunst verwart met het diviene van de heiligheid, indien men den strijd van stof en geest in het kunstwerk niet te verschillen acht van den strijd van natuur en genade, ontstaan alle absurde vergelijkingen en goed-bedoelde vergissingen opnieuw en krijgen we van alle predicaties een repetitie. Zie hier:
‘.... omdat het toch blijkbaar niet gaat om de individualiteit, die mooie en bewonderenswaardige schilderijen maakt, maar om het grootere: de verheerlijking, de tocht naar het licht, het losbreken uit de compromissen met de duisternis en te komen tot de diepe realiteit, waarin we alle dingen in hun ware verhoudingen zien, om naar de teekenen hier op aarde te luisteren en ze te openbaren met de waarheid en de schoonheid van het mysterie, wat we wel kennen en wat ons ontroert, maar wat we niet analyseeren kunnen.’
‘Entre le monde de la poésie et celui de la sainteté il y a un rapport d'analogie, je prends ce mot dans toute la force que lui donnent les métaphysiciens, avec tout ce qu'il signifie pour eux et de parenté et de distance. Toutes les erreurs viennent de ce qu'on ne sait pas voir cette analogie, les uns enflent la similitude, il brouillent la poésie et la mystique, les autres l'exténuent, ils font de la poésie, un métier, un art mécanique.’
‘En bij de waardeering van 'n nog betrekkelijk jongen kunstenaar gaat het niet in de eerste plaats erom of zijn | |
[pagina 334]
| |
vruchten al rijp en rood van zon zijn, maar allereerst gaat onze belangstelling uit naar zijn geestelijken groei: of en hoe deze georiënteerd is naar het Licht - naar de kracht en de mogelijkheid der vitaliteit.’ ‘Certes pour peindre les choses du Christ il faut vivre avec le Christ, comme disait fra Angelico. Mais il faut d'abord être un peintre.’ ‘En zoo goed als Plasschaert zeggen mag, dat iemand, die wel weet wat katholiek is en niet weet wat kunst is, niet kan oordeelen over katholieke kunst, mogen wij andersom van hem zeggen. Matthieu Wiegman gaat nooit staan met een beminnelijk verzoeningsgebaar tusschen licht en duister, maar hij is immer positief in zijn beelding, die wordt als een zuil, als een kristal of als een bloem, maar immer met de doorleefde antecedenten der groote realiteit. En wie hem zoo niet zien kan, omdat hij niet bij deze realiteit komen kan, die loopt zich tegen het positieve van zijn werk te pletter. En hij kan zijn artistieke reputatie nog wel verlegen redden en beginnen te waardeeren allerlei mooie schildersqualiteiten en min of meer aan de oppervlakte liggende schatjes, het wezen ontgaat hem, het mysterie brengt hem in de war. Begreep Plasschaert ook maar iets van het laatste stilleven met het witte vaasje?’ | |
Talens' cremserwit is toch voordeeliger‘L'art d'église, qui fait des objects devant lesquels on prie, se doit d'être religieux, théologal. Hors ce cas particulier (et éminent), il est bien vrai que Dieu ne demande par d'“art religieux” on d'“art catholique”. L'art qu'il veut pour lui, c'est l'art. Avec toutes ses dents.’
‘De natuurlijke en fijn-voelende aestheet in Van Rees heeft Picasso gauw aanvaard, maar de Katholiek in hem had deze kunst moeten begrijpen als voos, als een magnifiek en edel gebaar, als een beteekenisvolle aesthetische verschijning maar tevens als het Spel, hoe superieur het gespeeld moge worden, waarmee de Kinderen der duisternis zich hier bezig houden en hunne schitterende praestaties als bergen zetten voor de perspectieven van het licht.’
‘Religion et poésie ont leurs querelles, ce sont toutefois querelles de soeurs. L'artiste a beaucoup de mal á user sans se meurtrir d'une vertu trop dure pour son humanité. Mais l'art lui-même va spontanément à Dieu. A Dieu non comme fin de l'homme, non dans la ligne morale. A Dieu comme principe universel de toute forme et de toute clarté. Dés qu'il atteint dans sa ligne propre un certain niveau de grandeur et de pureté, il annonce sans le compendre l'ordre et la gloire invisible dont toute beauté n'est qu'un signe.’
Ergens in het Tijd-feuilleton staat ‘.... dat een Fransch bad vooral voor den boven-Moerdijkschen Katholiek weldadig zijn kan.’ Dit is de beste passage van het stuk. | |
Een partijraad.De Nederlandsche katholieken die zich nog voor de politiek opwinden zooals deze hier, grijs, kleurloos, zonder het minste enthousiasme en in een blauwe-horren-sfeer wordt bedreven - o goeje gemeenschapsman Willem Nieuwenhuis, die een gansche rij stoelen in den hemel verdient! -, let wel: de Nederlandsche katholieken hebben een nieuwe doek voor het bloeden ontvangen. Er is een ‘Partijraad’ gevormd en deszelfs voorzitter Jhr. Mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck heeft een rede uitgesproken waarin hij, overduidelijk: tevergeefs, trachtte te ontzenuwen de voor de hand liggende opmerking: ‘plus que ça change, plus que ça reste la même chose’. Als er vlammen kraken rondom het huis (beware: niet van salariskwesties en bêtises over medezeggenschap, slimme gevers-en-nemers, correcte porceleinkastwachters!) - als er brandlucht dringt door de vensters, gaat men dan aan tafel zitten om erover te beraadslagen hoe men den aanstaanden blusschers, die in een goed-beschutten hoek gezellig zitten te pokeren en elkander de vliegen van de jaspanden nippen, op de beste wijze instructies zal geven? Maar wij vergaten: gij hebt ervaring op het gebied van het redden des vaderlands, op het gebied van daarover in gepaste mate fier te zijn, gij zijt de lieden met de fijne nerven, er vast van overtuigd, dat alles op z'n pootjes terecht komt en dat men niet te hard aan het lijntje moet trekken. Hoort den jubeltoon in de stem van den makellosen edelman, die op zóóveel periodieke fuitjes, van zóóveel proletenschouders reeds met ongekreukte broekspijpplooien weder grondwaarts kwam: ‘Dan (te weten: na ernstige voorbereiding | |
[pagina 335]
| |
en rustige discussie) groeit het politieke leven onder de onzen op onder de aandachtige zorg van den Partijraad, die wikt en weegt, studeert en onderzoekt, die waardevolle adviezen hoort van zijn adviseerende leden, wien steeds en altijd het algemeen belang, grootste gemeene deeler (eindelijk dan! gefeliciteerd!) der individueele en groepsbelangen voor oogen staat. Dan treedt de Partijraad niet op het terrein der Katholieke Tweede Kamerfractie, doch laat aan deze de practische toepassing van de punten van het programma over.’ Als men nu hierna van meening is dat alleen schieten nog maar helpt, denken ze in hun volste recht te zijn wanneer ze u naar het krankzinnigengesticht overbrengen. Want alles zal zijn zooals het geweest is, en men zal het goed bevinden, en prettig om bij te snurken. Het dunne spoelsel der ‘leiding’ zal er zijn, het woord zal er zijn en de daad zal in allerrustigste overweging worden genomen. Ziedaar, volgens Charles, ‘de geest die levend maakt’. Mèt het graalaltaar van den grootsten gemeenen deeler, o sublieme krentenwegers, is wederom de onaanrandbaarheid van dat andere mystieke wonder, de Katholieke Tweede Kamerfractie, voor langen tijd gered! Even uitblazen! Even tijd voor een Caravellis! Dan weer: dezelfde sloomheid, dezelfde intriges, dezelfde kapstokken, dezelfde noodzakelijkheid der practische politiek, dezelfde godszalige mediocriteit - en aan de andere zijde de argeloosheid, om een hedendaagsch Nederlandsch politicus op zijn woord te gelooven, omdat hij met de eene hand op zijn hart, de andere aan zijn actentasch en zijn oogen ten hemel eenige stichtelijke alinea's over onderlinge broederschap lispelt. Dat men ons s.v.p. voor kwaadwillig houde: maar gelooft hen niet! Het is geen strijd van: een beetje meer van dit of een beetje meer van dat. Het is nu de tijd om de kwaliteit van menschen te wegen: menschen die niet worden verteerd door de dwaasheid der bleeke abstractie, die niet door gedraai, zelfbedrog en tijdelijke machtspreuken de waarheid in het woord van Lamennais zijn vergeten: ‘tout droit qui ne remonte pas jusqu'à Dieu, qui n'a pas sa racine en Dieu, dans les lois essentielles, éternelles du souverain Etre, n'est qu'un droit chimérique, une ombre sans substance, une illusion de l'esprit’. Maar wat nu nog daartegen te doen, als ook de laatsten der Mohikanen, indien Max van Poll en indien Dr. Moller (te kwader ure in de politiek verdwaald en al diep in de ‘practische’ vraagstukken verzonken) het schip der vrijheid en onafhankelijkheid in den steek laten? | |
Correspondentie.Aan den Heer Albert Helman. Amsterdam, 19-10-'26. Naar aanleiding van ‘the slip of the pen’ in de laatste ‘Gemeenschap’ wil ik U er toch even attent op maken, dat de mensch, dus ook een vrouw, is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, dat deze ook een oneindige ziel heeft, dus dat ze onmogelijk een oceaan van nietigheid kan zijn Ik dank U. Een MEISJE.
Antwoord aan het ‘Meisje’.
Niet iedereen, o meisje, is zoo gelukkig heel zijn leven doordrongen te zijn van de bovenstaande waarheden die je mij met méér dan van een meisje te verwachten zakelijkheid wist bij te brengen. Echter, voor kort nog was ik een half jaar bij de Arabieren en Touaregs, die aan de hand van Mohamed niet eens gelooven dat een vrouw een ziel heeft, en zelfs zoover gaan te zeggen, dat een kameel twee vrouwen waard is. Zoo iets crû's heb ik niet beweerd. Ook verzeker ik je, dat bij Schopenhauer (‘Ueber die Weiber’ brrr!) en Nietzsche nog heel andere dingen staan te lezen; aan hun invloed zit ik nog altijd een beetje vast weet-je, en ik had er bovendien aan moeten denken, wat de auteur van de onvolprezen ‘Cats’ schreef in de voorrede van zijn boek: ‘Don 't let your wife read this book; you will find other matters enough to quarrel about’. Maar het leven voor schrijvers en filosofen is gevaarlijk. Ken je die geschiedenis van Socrates? Een hond stond voor zijn deur te blaffen. Woedend gooide Socrates een emmer water uit het raam. Maar juist wilde zijn schoonmoeder de deur uit, en ze werd kletsnat. Toen zei Socrates deze wijze sententie: ‘Geen van onze daden is nutteloos’. Zoo is het ook gegaan met jou en mij, lief meisje. Zeg, ben je mooi, en blond? Leef gelukkig. ALBERT HELMAN. |
|