dat wij zouden verharden in de harde beproevingen onzer jeugd: om het dan doovende vuur in ons aan te wakkeren en te behoeden. (‘Ik probeer naast je te staan, en ik vraag je alleen: verbitter nu niet en tracht de mildheid te bewaren ....’)
Ik ken niemand van ons, die zoo fel en teer was als hij; die de vurige pracht van het leven zoo hartstochtelijk liefhad; die zoo sterk, met één greep van zijn lange, krachtige handen, een vriend, die struikelde aan zijn zijde, opving in dien val en zijn schreden weer rechtte, en van hèm kan men zeggen, dat hij dien trouw bewaarde tot den dood. Ik denk aan een avond met hem langs een grijs, blinkend water, buiten een stad. Hij liep naast mij in dien lichtgebogen, moeizamen gang van hem, die mij denken deed aan een zwoegenden pelgrimstocht: jarenlang scheen hij al onderweg; duizend beproevingen hadden zijn hart beproefd, duizend angsten zijn adem geroofd, maar ook duizend vreugden bloesemden onder zijn handen, als lichtende struiken, en duizend sterren schemerden door den nacht. Wij spraken weinig aanvankelijk, maar wat is er beter, tusschen twee vrienden, dan een diep verweerd zwijgen, dat in een eender verdriet, twee levens vervlecht? en ononderbroken heb ik gevoeld, dat hij, aan mijn zijde, blindelings liep langs een weg, dien hij kende, naar een doel, dat hem blindelings riep. Of voerde een engel hem, de hand in de zijne, dien ik niet zag?
Ik denk aan den mensch, aan den prachtigen strijder; aan den dapperen zoon, die hij was, aan den dapperen vriend; aan het schuwe schroomvallige kind in hem; aan den onvermoeibaren, gravenden lezer, die in elk boek groef naar het binnenste licht (‘het móet, binnen-in, lìcht zijn, licht blijven, ons werk - of liever, ten eerste: ons leven - anders is alles vergeefsch, en vervalscht, want het leven ís licht, God ís licht ....’ en, elders: ‘ja, het is fel geschreven, is het ook fel geleefd?.... het is zelfs goèd geschreven, maar is het ook goèd gelééfd? Ik geef je gelijk: je moet een goed vakman zijn, en een sterk mensch, maar bovenal: een goèd mensch; spanning zonder richting bestaat niet; intensiteit, om jouw woorden te nemen, zonder gehàlte is niets; dat loopt uit op ontbinding, moeheid, moeheid. Dat moet je niet willen, het màg niet ....’). Ik denk aan den schrijver, wiens werk recht uit zijn wezen kwam, gericht inderdaad op het licht: voortdurend milder, wijder, opener is het geworden, zooals zijn hart milder, wijder, opener werd in het gruwelijk gevecht van dit jaar; ik denk aan de hijgende, heete pracht van zijn stuk over Rembrandt; aan de witte, weerlichte vreugde om Gorter, aan zijn pijn om Rimbaud, aan het weergaloos slot van Klondyke .... Ik