De Gemeenschap. Jaargang 2
(1926)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
JULI-AUG. 1926 NUMMER 7-8 DE GEMEENSCHAP MAANDSCHRIFT VOOR KATHOLIEKE RECONSTRUCTIE ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, WILLEM MAAS EN C. VOS | |
Inleiding.I.Misschien is het zoo nog het beste: eenzaam te zijn, want alleen de eenzame geeft acht op de stilte. Twee menschen kunnen bij elkander zitten, en toch eenzaam zijn; ze spreken woorden, die zijn als een zwijgend schaakspel tusschen hun beiden in. Maar hun gedachten dwalen alleen over de leege wegen. Onafzienbare wegen van gelig zand, langs de oevers der rivier tusschen het kreupelhout. Hun gedachten loopen traag, en vermoeid van de zon, dan weer snel om een verre schaduw te achterhalen. Maar toen zij aankwamen was het een schuwe vogel, die opvloog. Eens heb ik een man gekend, die gaarne sprak, en gaarne lachte in vroolijk gezelschap. Wanneer hij des nachts thuiskwam, sprak hij tegen de dunne stijlen van zijn ijzeren ledikant. Doch vóór de slaap kwam, was het hem, als gleed hij weg in een bruine boot, over donkerblauw water. Naar een onbekende kust voer hij weg, heel alleen. En | |
[pagina 202]
| |
telkens als hij dacht te zullen landen, was het morgen, en werd hij wakker. Soms verontrustte hem de gedachte, dat hij zoo heel alleen moest wegvaren. Maar hij voelde hoe broos de boot was, en het water schuimde verraderlijk; en als hij het vale verweerde zeil heesch, was het alsof een groote witte hand aan allen een lang vaarwel toewuifde. En daar hij overdag steeds wist, dat hij des nachts afreisde, heel alleen, zocht hij vroolijk gezelschap, lachte en dronk wijn. Toch leefde de stilte van de eenzaamheid in hem elke seconde, en als even alle stemmen zwegen, was het of heel in de verte een berg in elkander brak. Hij hoorde het schuimende water slaan tegen de boot. Dan werd hij bang om het broos gevaar; hij lachte met een vreemde stem, en stiet aan tot een nieuwe dronk. Zoo kunnen vele menschen samen zijn, en de eenzame leeft toch onder hen. | |
II.Geef acht op de stilte. Zij verraadt de eenzaamheid van de menschen. Bijna alle haten de stilte, omdat zij angstig zijn zichzelve hun eenzaamheid te bekennen. Want zij zijn goede staatsburgers en goede leden van hun huisgezin. Toch is het een groote weldaad, eenzaam te kunnen zijn; immers dit is de strakke lijn in het leven. De eenzame kent geen verdeeldheid. Hij kent de wanhoop tot het bittere uiterste, en hij kent Gods nabijheid: een jongen die de postzegels zien mag van zijn oudste broer. Hij kent de opperste vreugde die vraagt naar vernietiging, en de doodsche verlatenheid van Calvarië kent hij: een nachtelijke zwerver die drie leege kruisen ziet, en een nachtvogel die zijn snavel schoonveegt. Hij kent het onveranderlijke lied: Gods stilte die neerdrupt op de aarde. Telkens valt traag een ziel in de wereld, en daar groeit een nieuw leven in een moeder-lichaam. De eenzame hoort dit, en bezint zich: hoe goed dit alles is, de vreugde en het verdriet, maar vooral de vrede, die uit beide naar boven zweeft. De eenzaamheid is een weldaad, want de eenzame kent vrede. Beken uzelve daarom, hoe ver gij afgedwaald zijt van de anderen. Een eindelooze vlakte zijt gij opgegaan, naar de laatste palmboomen, drie muggen aan den einder. Misschien zit op een dorre boom de laatste vogel, die meevloog zonder dat ge 't wist. Misschien hoort ge daar het vreemde lied, waarvan elk 't begin weet. ‘O ja, maar hoe is 't nu toch verder?’ Bezin u, bezin u. Alleen de stilte kan u leeren. Uw diepste gedachte | |
[pagina 203]
| |
is een schuwe vogel. Die vindt ge pas aan het einde van de savanna, waar de aarde omkrult, een val naar boven. Wellicht gelooft ge niet aan engelen. Maar de eenzame weet, hoe hun wiekslag zijn schouders scheert; hun wimpers wuiven als de wimpels van een zinkend schip. Roep niet; te luid ging uw schreeuw over het rimpelend water. Dit zinken is onherroepelijk. Als verdwaalde wieren drijven uw gedachten rond. Maar de menschen zinken, zinken onherroepelijk, al te wrakke schepen. Ik dank u God, dat gij ons eenzaam laat zijn, opdat wij ons hierop kunnen bezinnen. Gij zijt de kleine bidkapel waarin wij keeren tot een kleine witte hostie. Gij zijt het heilig dormitorium, waar ieder stijgt in de bleeke kano, die hem vaart over de nachtzee naar het roode hart van de vuurtoren. Gij zijt de refter waar elk zwijgend het kruimige brood eet van zijn leven. Gij hebt er den lector gesteld om uw wet te lezen en uw woorden van liefde. Steiger van mijn nachtboot! Gij zijt de stilte over dit alles, de vrede, de eeuwige kus in elkanders armen. Ik dank u voor de eenzaamheid. Voor de alleenheid van uw kerk: een klein kasteel op een oude rots; en de paus is een oude, eenzame man; op zijn bidstoel knielt hij, en is de eenzaamste, omdat hij de vorst is. Ik dank u voor hem. En voor alle menschen die weten dat ze eenzaam zijn en niet achten daarop, omdat zij rusteloos zoeken naar de schat die ze bij zich dragen. Voor de eenzaamheid van mijn vader, die ons leerde te luisteren naar uw stilte; hij bleef alleen, omdat hij rechtvaardig was. Voor moeder die over mijn ziekbed heen, keek in uw ópene oogen. Voor allen in het gezin, die met liefdevolle woorden en met booze woorden de eenzaamheid bouwden over ons heen. Ik dank u ook voor dit land, dat het eenzaamste is van alle landen, een klein, vergeten hoekje van Zuid-Amerika. Men zegt, het is een ongelukkig land. Maar uw stappen staan steeds in het drassige bosch, en op de savanna waait de geur van oranje: het jonge hout dat gij kauwt. Ik weet, gij bemint dit land. Daarom liet gij het eenzaam. Ik dank u daarvoor. | |
III.Eeuwen geleden kwamen de vreemden. De droom van een man - hij stond op de voorplecht en staarde uit naar het beloofde land - bracht ze in de nieuwe wereld, in de naam van onze Heer Jezus, voor wie alle ding zich buigt. Een banier met ongekende namen woei over de vlakte. En de Christus-drager droeg tot zijn nieuwe broeders een blijde boodschap. | |
[pagina 204]
| |
Allen die daar woonden, wisten dat het komen zou. In het Inca-rijk aan de stille zee, en noordwaarts, waar de breede tempels der Azteken stonden - ach, een buidelrat leeft tusschen de ruïnes - overal kenden ze het verhaal van den vorstenzoon, die weer het geheim van de maïs op de wereld zou brengen; het geheim van brood en wijn. Ze hebben de vreemd-gekomenen liefgehad, als krijgers uit een oud sprookje dat levend werd. Ze brachten hen in de handen: goud, wierook en myrrhe. Arme Inca, die vijftien eeuwen wachten moest voor het stalleke. Toen verschool zich het kind in hun bosschen. Het leefde bij hen in hun wonderbare bouwsels, aan de andere zijde der Andes. Het zwierf met ze door het dichte oerwoud, naar de open plekken waar ze rookende kampen bouwden. Geen dier durfde naderen des nachts. Aan de kust zwierven Herodes' soldaten, overgestoken in holle fregatten. Ze roofden het goud, de sieraden en specerijen, en ze doodden de kleine kinderen van het land, uit haat tegen ons' Heer. De ongerepte moederlijkheid werd door hen omgebracht. God heeft ze toen weggeleid, het oude gerimpelde opperhoofd, en de jonge kapitein die de pijl een halve lengte in den tijger schoot, en de laatste mannen en vrouwen. Hij heeft ze gebracht in een witte savanna, waar niemand ze naderen kon. En zie, nu ben ik weder overgestoken: het antwoord van Columbus. Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, gij die het goud begeerd hebt. Gij hebt de blijde boodschap gebracht, maar waar zijn de kinderkens die moeten luisteren? Daarom klaag ik u aan in dit open parlement: een vrij mensch, maar zijn voorouders kent hij niet; ze stierven in een woud dat hen verraderlijk was, verdoolde karavaan in de webben der vergetelheid. Waar is de grond die ons behoort van sinds de wereld zich splitste in land en zee? Daarom klaag ik u aan voor Gods heilige Inquisitie; ketters zijt gij sinds Morus' Utopeia, sinds Jean-Jacques Rousseau, Washington, Marx. Ik daag u! Wiens schuld is het, dat ons geloof niet verder gaat dan generaal Bolivar? Noch de staat van Plato, noch de stad van Augustinus hebt gij voor ons gesticht. Slechts een roofnest! Maar midden in de Andes, hoog boven het arme, stervende land - de landverhuizers gulzige vliegen op een rottend cadaver - staat de Christus, koning van Vrede, hoog, eenzaam en onaantastbaar, het teeken van onze bloed-broederschap, van onze vergeving. God is eenzaam in dit land. Zijn geest waait tusschen de cocospalmen, en wiegelt over hun gladde vrucht. Zijn oogen spiegelen zich in het kalme zwarte water der kreeken; hij schept het met zijn holle hand, en ziet hoe helder het is. | |
[pagina 205]
| |
Zijn eenzaamheid heeft in elk hart gefluisterd. Dit gaf hij ons tot een gedachtenis voor altijd. Tot een schadeloosstelling voor wat ze roofden in zijn naam! Mijn God, ik dank u daarvoor, ik dank u voor de stilte die gij wuifde over mijn land. | |
De stad.IV.Thans leven daar alle volkeren der wereld bij elkaar. De slavernij werd bij een hoofsch besluit verboden. Alleen de dienaars van het goud bleven slaven als van ouds; ze kromden zich achter dikke boeken en schreven de cijfers der bruto-winst; buiten dreef de zon als een gele chrysant in een blauwe schaal. De menschen loopen haastig nu het middag wordt. Een hindoe roept traag en galmend de prijs van zijn koopwaar; twee kleine negerjongens rollen spelend in het zand, en een Chinees staart apathisch over zijn toonbank in de leege straat. De steile, heete middag is een weldaad, want in de schaduw van hun huizen zitten de menschen met gesloten oogen. Hun handen liggen gevouwen in hun schoot, want hun lichaam weegt zwaar op het middaguur. Maar de zon danst boven de daken, en op het vloeiende licht zweven de gedachten naar het verre woud, dat achter de rivier een nevel is. Daar zal het koel zijn onder de pina-blaren. Zij zullen er ontmoeten den eenzamen jager, die voorzichtig de lianen opzij drukt. Hij staart zijn wild in de oogen, en glimlacht dan zacht. Hij weet een zoemend fluitewijsje om het hert te lokken, en de slangen rollen zich in elkander wanneer hij langs komt. De groote glimmend-blauwe boschvlinders kleppen statig, opdat hij ze zal zien. Zelfs een breed, week blad valt voor zijn voeten neer, opdat zijn lichte tred het even zal beroeren. In hun stille huizen zitten de menschen, en denken aan de eenzame jager op het middag-uur. Hij zal ze tegenkomen in het bosch, en een pad voor ze openbreken, en ze leiden naar een stil, droomend water. Ze zullen drinken uit zijn calebas, en ze zullen weten dat God de eenzame jager is, die dwaalt over de wereld. Hij wacht ons allen op het middag-uur. Als de menschen denken aan God, dan wordt het zeer stil rondom hen. Ze zien elkander niet, dan als bloemen die zich neigen over hetzelfde water. Een jonge wind beweegt de spiegel, en alle bloemen bewegen, maar geen die de andere raakt. Zoo denkt de mensch aan God, en is heel eenzaam. Vooral wanneer op het middaguur een | |
[pagina 206]
| |
moede vogel zich komt zetten op het dak; hij beurt zijn kop in de zon, en denkt: hoe ver is het nest van de hemel. Want als de vogel hoog vliegt, hooger, steeds hooger, en hij ziet de stad als een kleine vlek onder zich, dan schiet hij plotseling omlaag. Zijn vleugels falen, en de hitte van het middaguur doet hem duizelen. Dan laat hij zich vallen op het dak van een vriendelijk huis, en duikt in zijn vleugels als in een treurig kleed. Binnen zit een eenzaam man en denkt: hoe ver is de reis nog? En hij ziet hoe de zwarte straatvogel zijn kop nog eenmaal beurt naar de verre hemel. Beiden denken aan de jager. De vogel is bang voor hem, maar de man weet, waarheen hij ons leiden zal, zoo wij z'n gevangene zijn. | |
V.In de heete middag voeden de moeders hun kinderen. Ze drogen in de gloeiende zon reepen van groene bananen, tot ze room-wit zijn. Daarvan maken ze zoete pap. Dan roepen ze de kinderen en laten ze drinken uit de smalle tuit van een kleine calebas. Al de kindertjes van dit land zijn heel eenzaam. Ze hebben groote zwarte oogen, waarin heel de wereld beweegt. Maar niemand kan het zien, want wie daarin kijkt, ziet alleen zichzelve. Zoodoende blijft het kind altijd eenzaam; wij zien het nooit, altijd onszelve. En de hooge zelfzucht van het kind is onvindbaar te zijn. Tot hun derde jaar blijven alle kindertjes naakt, bloeiend in de dorheid van de middag. Hun teere bolle lichaam is een groote vreugde voor de menschen. Mij was het altijd een lachend feest als ik mijn kleine broertje baden kon. Dan spatte hij het water in mijn gezicht, en riep a - a, gelijk Jeremias. Hij zal later een groot man zijn, en alles doèn waarvan ìk slechts droomen kan. Moeder hief hem omhoog, en wist juist zoo te lachen als hij het deed. Zijn lachend kopje had de geur van een bos rozen. 't Is Jaren geleden, maar ik zag laatst zijn foto, en ik wist: hij zou altijd hetzelfde blijven. Hij kan nu ook mijn naam zeggen, die lang is en moeilijk. De kinderen van dit land spelen met dorre houtjes. Ze leggen die over elkaar, en weten niet dat het steeds een kruis wordt. Maar ze spelen stil en alleen, met ingetogen gebaren; hun spel is een wonderlijke ritus. Ze leggen ook blaren naast elkaar in het zand, groene, blauwachtige, bruine en roode. Ze zijn kooplieden van wonderlijke zaken. En als ze | |
[pagina 207]
| |
lachend een voorbijganger roepen, is hij te arm om hun glimlach te kunnen koopen. De kinderen schreien daar bijna nooit. Maar hun verdriet is hartbrekend; het zou zelfs de hooge strenge zon verteederen. Een kleine jongen schreit tegen een palmboom als tegen een zware plooi van Gods kleed; boven ruischt een hemelsch antwoord. In de stilte van dit land stijgen de woorden recht omhoog. De liggende, kraaiende kindertjes, de rappe kruipertjes over de vloer, en die op onwillige beentjes waggelen naar moeder toe, ze zwijgen als wijze begrijpers der stilte. Wij staren ernaar, en wenschen ook kind te zijn. | |
VI.In de middag is de rivier als een vlakke grijze straatweg; een ledige straatweg, nu het te heet is op het water. De booten varen dicht langs de kant, in de schaduw van de oever. Soms roept er een stem een langgerekte groet over het water. Het gonst zachtjes na in het bosch, en een tijger richt zich op. De rivier schittert in het zonlicht, koel en heet tegelijk. De trage riemslagen breken nauwelijks haar oppervlak. De rivier is breed en machtig, maar ik denk aan de Amazone, die de moeder-rivier is, de vijver voor Gods aangezicht. Mijn land is de leenstaat van een groote gemeenschap. Ik denk ook: waar deze rivier zal monden, begint de nieuwe wereld. Het water, ach het vele water dat mij scheidt van dit bloeiende land. Ik wil terugkeeren en de rivier opvaren tot aan de wit-en-groene stad. Dan wil ik mijzelve roeien langs de bosschen en savanna's, en langs nieuwe bosschen en savanna's die ik nog niet ken. In het heuvelland wil ik de oorsprong der rivier opzoeken, een spleet tusschen twee rotsen, of het sap uit de wortel van een wonderboom. Ver binnen in 't land bloeien nog wonderen die wij niet gissen kunnen. De sterren hangen aan wiegelende lianen in het bosch; des nachts is het als een feestelijk huis. Een tapijtslang staat op de punt van zijn staart, uit zijn bek wuiven kantige varens. Uit de wonde van een hevea-boom vloeit witte melk; de tijgers komen daar om hun dorst te lesschen. Een aap is koning en draagt een kroon van veeren; hij spreekt alle talen der wereld. Daar zijn zoovele wonderen, die de jagers vertellen. Ik zal ze allemaal zien, en de begroeide paleizen der Inca's aan de andere zijde van het gebergte, waar een nieuwe rivier begint. Schilfers van droomen spoelen aan op de oever, goudgroen hout, | |
[pagina 208]
| |
de drinknap van een schildpadrug; rhizophoren in dreigende kronkelvormen, en het betooverde paragras, in bundels samengevlochten. Wie weet hoe verre reis dit gescheurde bananenblad meenam? De rivier is de vochtige tong van een miereneter in het mierennest van de wereld. Zij trekt ons naar het binnenste van het land, waar de zon de boomen en bergen anders kleurt, met een staalachtig blauw. De rivier is een open boulevard voor de nachtelijke wandelaars die onze gedachten zijn; zorgeloos keeren ze terug naar huis, de drukte der stad roeste alle verdriet weg. Het hart van dit land is een stille kern waar geen geluid meer kan zijn; een ledig plein waarboven de maan onbeweeglijk schijnt. De rivier is de groote straat, de ader van 't land, de kinkhoorn waarbinnen alle geluid verdwijnt. | |
VII.Alle rassen ter wereld ontmoeten elkaar in dit land. Niemand stoort de ander, omdat elk eenzaam is. Daar zijn chineezen, hindoes, javanen, negers, een enkele indiaan er tusschen door, de eenzaamste van allen. De europeanen zijn bijna alle ambtenaar of koopman. Tusschen de inlanders leven ook ontvluchte déportés uit de naburige fransche strafkolonie. Hoe eenzaam al deze menschen naast elkander leven, blijkt uit het feit, dat ieder geheel zichzelf blijft. De chinees is koopman in het klein. Hij heeft een helder, frisch winkeltje, en verkoopt behalve kruidenierswaren ook brood en vruchten. De bananen hangen met groote gele trossen aan het plafond, en op een rek achter in het halfdonkere winkeltje geuren de kleine, drooggebakken broodjes. De menschen spreken de chineezen steeds aan met ‘oom’; dit is omdat zij het voedsel verschaffen. Ze zijn rustig en weinig spraakzaam, zelfs als zij des middags bij elkander komen eten, met drieën of vieren, met glimmende zwarte stokken uit kleurige kommetjes. Des avonds gaan zij naar hun eigen speelbank, en verspelen - bijna zwijgend - groote vermogens, hun huizen en winkels. De volgende dag verkoopen ze even apathisch; de winkel is alleen maar van eigenaar veranderd. Boven de speelbank hebben ze hun eigen tempel van Boeddha op de lotos. Daar komen zij wierook branden, vruchten neerleggen en hun gebed plaatsen, dat met fijne zwarte letters op roode houtjes geschreven staat. Zelfs de christen-chineezen komen hier nog, eens in 't jaar, als zij de geboorte van een nieuw tijdperk vieren. Dan hebben zij een luidruchtig feest met trommels en gongs, en schieten des nachts | |
[pagina 209]
| |
ratelend vuurwerk af, om alle kwade geesten te bannen uit het nieuwe jaar. Ik heb mij er dikwijls over verwonderd, hoe eenzaam en stil overigens het leven van de chineezen is. Ze glijden als schimmen langs elkander heen, hun gevoelens en gedachten onbegrijpbaar voor een ander. Zij glimlachen om gegriefd-zijn, en worden treurig om een vriendelijkheid. Ze verbergen een eeuwen-oud heimwee. De dierbaarste vriend uit mijn jeugd was een chinees; wij waren als broeders, maar heb ik zijn diepste gevoel ooit begrepen? Hij verdween plotseling, in de kolk van een europeesche stad, een vriendeloos mensch, wiens schaduw ik dagelijks zoek .... Toch zijn ze zeer dankbaar. Nog steeds komt elk jaar op hun feestdag een oude chinees bij mijn vader, omdat hij hem lang geleden een weldaad bewees. Ik denk: in eenzaamheid overpeinzen ze het leven, en zien hoe dwaas elke nuttelooze beweging is. Maar de schoone dingen bewaren ze in hun hart, de eenige schat waarop ze gierig zijn. Hun wijsheid prijs ik, en hun eenig verlangen: begraven te worden in de grond van hun vaderen. Hiervoor sparen zij moeizaam het geld bijeen, en hun lijk doet een groote reis over de Stille Oceaan. In hun geboorte-dorp zeggen de ouderen: Tjin-A-Fat is teruggekeerd. Ik prijs ook, dat ze niet teeder zijn. De eenzaamheid heeft ze steil en rechthoekig van ziel gemaakt. Laat u niet beminnen door een chineesche vrouw; zij vergeeft u nooit de overweldiging van deze teederheid. Ik heb eens een Chineesch meisje gekust, lang geleden. Maar nog brandt mij steeds het verwijt, en ergens smeult onder de asch van jaren zéker een doffe haat. Niemand stoort ongestraft een wijze eenzaamheid. Overigens zijn de Chineezen brave burgers; ze betalen hooge belastingen, en men snapt ze zelden als zij opium smokkelen. | |
VIII.Laat u niet bedriegen door de luidruchtigheid der hindoe's - die bijna alle ‘koelie's’ zijn - want hun wezen is heel stil en ingekeerd. Zij zoeken naar een synthese van uit- en inwendige harmonie. Zij zijn spaarzaam en sober, zoozeer zelfs, dat zij van allen de armelijkste indruk maken. De mannen loopen half naakt, met een wijde doek om de magere dijen. Maar op hun feestdagen hebben ze een kleurig overkleed van oranje of rose zijde, en hun sluike haren glimmen van de olie. De vrouwen daarentegen zijn ook op weeksche dagen met veel smaak gekleed, en zijn zeer ingetogen onder hun sluiers, die in de straat als feestelijke vlaggen om de voorbijgangers zweven. | |
[pagina 210]
| |
In de buitenwijken staan ze des morgens vroeg voor hun hutje, en wasschen zich met veel zorg uit geschuurd-koperen potten. Hun huisraad bestaat meestal uit niet veel meer dan dit, en een gevlochten divan. Ze slapen niet op de grond, zooals de negers. De stilte van het veld dat zij bebouwen, het zonlicht dat over de lage struiken huppelt, en aan elk blaadje wasdom brengt, vervult ze van de wonderlijkste gedachten. Daarom zingen ze meestal bij het werk, of neuriën coupletten uit de Veda's. Hun naaktheid en armoede belet ze niet heel veel te weten. Eens ging ik wandelen langs de weg naar Kofiedjompo, waar er veel rijstvelden zijn, omdat de grond daar laag en drassig is. Het was heel vroeg, vóór zonsopgang, toen ik van huis ging, en de zon brandde al warm, toen ik dacht aan terugkeeren. Ik was vermoeid en ging even uitrusten langs de weg, waar ik kon uitzien over de rijstvelden, tot in de verte waar men hout brandde aan de rand van het bosch. Een hindoe stond gebogen in het rijstveld een vermoeiend en geduldige karwei te doen. Hij neuriede voor zich uit, en zag niet op. Ik had dorst, en stapte voorzichtig over een dunne dam in het rijstveld naar hem toe, en vroeg om ‘panie’, wat in zijn taal water beteekent. Hij lachte vriendelijk, en liep op een sukkeldrafje naar huis om het te halen. Ik volgde hem langzaam, en toen hij naar buiten kwam, was ik juist bij zijn deur. Wij spraken over de rijstoogst, dat die misschien gelukkig zou zijn, en ik vroeg hem of daar veel rijstvelden waren in zijn land. Ik weet niet hoe het kwam, maar ik noemde de naam ‘Tagore’, wiens werken ik pas gelezen had. ‘Tagore!’ zei hij, ‘kent de sahib dan onze schoone dichter?’ En in zijn blijde verwondering citeerde hij gansche verzen. ‘Dôs’, vroeg ik, ‘vriend, hebt ge dat allemaal gelezen?’ En hij lachte als een blij kind, troonde mij binnen in zijn hut, en liet mij zijn schatten zien: het zangerige pali van Tagore, de strenge geluiden van Kabir, het liefelijke Nalo-lied en een boek van de Veda's. ‘Daaruit lees ik elken dag’, zei hij. ‘Maar ik wist niet dat de sahibs dit alles ook kenden en mooi vonden. Want een koelie is een arm man, een klein bedelmannetje; en de sahib's schelden hem uit, of de gouverneur neemt hem zijn rijstveld af, en sluit hem op in de gevangenis. Maar de koelie bidt ook en leest als hij.’ ‘Zelfs de paria’, voegde hij er trotsch aan toe, ‘bidt nog in zijn gebroken hoerdoe, en de geesten verstaan hem.’ | |
[pagina 211]
| |
Ik knikte begrijpend, en zag hem later meermalen terug, als een genegen vriend. Hij heeft me weleens rijst verkocht, die tè goedkoop was. De eenzaamheid van deze hindoes is des te grooter, omdat zij gesmaad worden door de overige bevolking. Daarom klinkt al wat ze zingen steeds als een gebroken klacht. Ze zitten dikwijls gehurkt bij de rivier, in de grijze stof, en denken aan de heilige Ganges die verweg stroomt. Over hen heen zindert nauw-hoorbaar het lied van de Vina. Een vuil, groot immigranten-schip bracht ze hier; nu zijn ze uitgestooten onder de uitgestootenen. Een harde arbeid in het tropische klimaat geeft ze soms het geld om terug te keeren naar hun hooge oude tempels in Benares. Maar meestal sterven ze hier, in het sousterrain van een stinkend hospitaal, of in het barak van een afgelegen plantage. De jongeren zien dat, en een doffe wanhoop komt over hen. Geen wijze boeken kunnen ze meer redden, en de schoonste gedichten maken hun heimwee slechts schrijnender. Ze achten elkanders leven niet meer, en moorden om een kleinigheid. Zij ontzien de vermanende pandit, maar beminnen hem niet. Het laatste poëem in hun taal dat ik hoorde, was het ‘Pitar’, onze vader .... Zij zullen een nieuw, een groot volk worden, ter wille van hun eenzaamheid. | |
IX.En overal, overal het doffe, wezenlooze staren van de negers! Wie begrijpt waarom dit ras steeds medelijden bij ons wekt, en waarom dit onbegrepen medelijden steeds wreedheid wordt? Ik weet niet om welke geheimzinnige schuld - oud sinds menschenheugenis - dat nu zoo diep en droevig het negerras boet, desolaat, als één volk desolaat kan zijn. Des nachts, en in de stilte is hun hart mij vertrouwd geworden, en heb ik begrepen waarheen hun stompzinnig gebaar wijst, en welke verlangens de wrakke syntaxis van hun woorden verbergt. Ach, dat wij niet méér merken dan het verwezen wit van hun oogen en de expressielooze afplatting van hun koppen; en dat ons de teerheid van het instinct zóózeer verschanst is achter de breede mannenborst en achter de zware vrouwenboezem. Ik zie hem traag en ongaarne werken in de schroeiende dag, glimmende zwartheid vol parelende druppels, die zich dieper kromt, naarmate hij de stem van den opzichter meer vreest. Maar dit is de | |
[pagina 212]
| |
ware neger niet; het is de slaaf - slaaf als elke winstzuchtige - die anderen van hem maakten. Amor, mijn sterke neger Amor, geen weg is u te ver, en de bleeke gouden discus van de maan, die in een trage boog naar boven rolt, verder, steeds verder, lokt u meer dan al het rinkelende geld uit de stad. Vanaf de morgen zit je gehurkt onder een poort, totdat het middag wordt. Je laat de dag tot je komen op de maat van het rietje dat je speelsch op en neer laat gaan. Werkt een woestijnleeuw? Hij lekt het morgenrood van de horizon af en schudt de ochtenddauw uit zijn baard. En hij staart de dag aan, tot ze verbleekt. Amor ziet de menschen komen en gaan, met spaden, met stokken en manden, met koopwaar; hij kauwt een oranjestok en bedenkt hoe nutteloos al hun schreden zijn. Eerst de felle middag jaagt hem op; dan is heel de stad één zonneplek. Amor kiest de weg naar het bosch, een weg die loopt langs loome heesters en een kleine kreek die nauwelijks durft bestaan. Hij telt de uren niet, want wat maakt hem dit weggeltje, hem die stadwaarts reisde vanaf de verste grenzen van 't land. De zon staat reeds schuin als hij bij de plantage is. In iedere plantage heeft hij een vriend - zwoegende daglooner voor een karig loon - bij wien ‘genoegzaam’ juist nog een voordeelige overvloed bevat. En waarom te werken, als het genoegzaam van anderen nog juist zijn nooddruft kan afstaan? Zijn groote zwarte handen spelen met parels als hij de witte rijst in zijn mond schuift; en van speelsche vreugde besprenkelt hij zijn hoofd met regenwater. Hij glimlacht verlegen en sluipt schichtig weg als een geslagen dier, wanneer een blanke hem werk aanbiedt. Soms zie je hem weken lang niet, de zwarte faun. Bespot hij met het wit van zijn lach de nijvere kolibri's, of bewonderen zijn groote oogen de wijze loomheid der boschlibellen? In de stad orakelt een wijs commissielid: ‘De luiheid der negers veroorzaakt de achteruitgang der kolonie’. Maar Amor, onbewust van goed en kwaad, achterhaalt de schuwste eekhoorn, en de apen antwoorden zijn kinderlijke spotternij met een regen van pitjes. Hoor de echo van zijn lach door het bosch! Hoe diep het resoneert .. Over de kreek wordt het bijna een klacht. Maar onder zijn schreden, die gaan waar hem de groei het weligst schijnt, vormt zich een pad. Door alle bosschen loopen zulke paden, van Amor en zijn duizenden gezellen die het zwerven in bosschen verkozen boven een stadsche slavernij. Ze hebben de koelte onder de hooge katoenboom lief, en de zwarte oevers van de kreek. Met onverschillige nieuwsgierigheid bezoeken ze de stad, voor tijdverdrijf, of om 'n kleurige doek. Amor, ik weet dat het een hooge gunst is, dat je mijn pakken droeg; | |
[pagina 213]
| |
en je vrouw was een trouwe min, die nog elk jaar mij een tros bananen bracht, ‘dat ik die in welstand mocht eten’. Zelfs nu ik weg ben, verdeelt ze de bananen onder de kinderen van de straat, en veegt ze heimelijk een traan weg. Amor haalt onverschillig de schouders op voor zulk een verkwisting en stulpt spottend de lippen naar zijn vrouw. Maar als ik ooit terugkeer, is hij de eerste die op de steiger grijpt naar mijn koffer en prevelt: ‘oh masra ....’ | |
X.Sinds ik hun verlatenheid leerde kennen, ben ik hun vriend geworden. Ik ben ze nabijgekomen door het gezicht van al hun ellende en door een vriendelijk woord dat een van ons ontsnapte. In de stad was de markt hun domein. Daar zaten ze gehurkt, mannen en vrouwen, achter hun stapels geelgroene sinaasappelen, pyramiden van cocosnoten, boschboeketten van ananas en zuurzak. In het zand speelden de krabben met stroo aaneengebonden en in platte houte bakken zag je het gedeukte roomwit van schildpadden-eieren. Op lage, ruwe tafeltjes spartelde de levende visch, of lag de bruin-gerookte trapoen breed-opengesneden. De geuren van fruit en visch en zon, en de zure reuk van negers daar doorheen, de donkere, bedwelmende boschreuk, die van broeierige mierennesten en van met blaren bezonken poelen, deze walm gaat over de markt en over heel de stad. Nooit heb ik een beter reukwerk gekend dan de geur van mijn land. En weet ge waarom de negers zoo gaarne de boschlucht meebrengen, hier op de markt? Op straat en in hun houten huisjes, in de tuin, onder de koningspalmen op straat, en op de stoepen waar ze uitrusten, altijd, altijd die geur. De geuren van Asjanti en Goudkust, de geuren van het Tsaadmeer en Senegal. De doffe odeur van Tomboectoe. O, het is in een mateloos heimwee dat ze komen en gaan, deze negers. De djoeka's van bosch en heuvelland hebben nog het woud en de bergen; hebben nog de verdekte oorsprong der rivieren en de wilde, schuimende watervallen. Ze betten hun verlangen nog aan de stilste kreken en vergeten hun onbestemde heimwee nog in de roes van de roode-tijger-jacht. Ze hebben nog het geloof in de oude goden en de vrees voor spoken en kwelgeesten. Ze hebben de obia-man die de ziekten geneest door fluitspel en dans; de tijger noemen ze ‘vader’ en de makka-slang voeden ze met pudding van maïs. Ze hebben zelfs het wijze woord van een missionaris. Maar de stadsneger eerst is verdoold en vereenzaamd! Dag aan dag | |
[pagina 214]
| |
dringt zich de noodzaak van arbeid op aan zijn loome leden, terwijl hij liever stilzit en de verloren weelde bepeinst van de zwarte, heidensche kust aan de andere zijde van de oceaan, waar grootmoeders moeder van wist te vertellen. Arm land, mijn arm land, dat nu de strafplaats zijt van zóóveel verdoolde volkeren der wereld. En zij zien uw schoonheid niet .... De geur die zij meenemen uit de geheimenissen van bosch en kreek, troost de negers in de stad met het lauw herinneren. Ze snuiven het op als schuwe honden tusschen de huizen en aan elkanders breede nek. En ze denken: hoe schoon moet het land van Asjanti wel zijn. Als het avond is - en de avond komt zóó stil, dat geen het weet, voordat hij is vergleden - dan zitten ze op de drempel van hun hut, of met enkele vrienden op de stoepen van huizen. Dan doen veel wondere sprookjes de ronde, van het sluwe spel van de spin, of het geheimzinnig verhaal van de oude vrouw, die vliegt in een vleermuizenvel. Zie, de oudste onder hen toovert met trage gebaren de gloed der Ivoorkust tegen de hemel. En later, als de nacht kristallijne schrijn voor hun zwartheid is, de diepblauwe lucht vol spikkelende sterren, dan zoemt er een de akkoorden langs zijn gitaar, en het lied van ‘My old Kentucky home’ - nooit kan ik het hooren zonder een jonge siddering - dat lied van oud, en bijna verstorven heimwee wordt het eindeloos refrein van hun nieuwgeboren verlangen. Verloren langs de kusten van straat en rivier, (één in de vloeibare nacht), drijft het lied langs de open vensters en verontrust elke slaap, elke droom met een wijd verlangen naar oud geluk. Ik zie hoe mijn broertje huivert onder het dunne laken, en hoe een palmboom even trilt in de hooge nacht. Witter wordt het maanlicht over de daken en over de grijze rivier. En uit het raam gebogen, hoor ik het lied van vier negers, triestig, moroos van gebroken stemmen, gebroken accoorden uit blikken gitaar. En twintig, dertigmaal, uren en uren-lang huivert het lied door de stille straat. De negers zitten bijeengedoken tot een droeve bezwering, en een moeder staart angstig naar haar woelend kindje. In die nacht zijn de verlangens weggereisd naar Asjanti, naar Goudkust, naar verre palmen. De stad werd een tuin. In die nacht begreep ik het lied van de negers; mijn eigen verdriet van vandaag .... | |
[pagina 215]
| |
De vacantieXI.Het feest van de droge tijd begon, als wij het binnenland in konden trekken. De lucht in de stad werd ijl, de boomen wiegelden loom in de lauwe wind, en alles scheen zachtjes in te slapen. Dan was het thuis een vreugde om manden vol te pakken met het hoognoodige, en met het kleine treintje de rijstvelden langs, al die stille plaatsjes voorbij te gaan, met hun mooie namen: Kofiedjompo, Kadjoe, Maäbo, Abontjeman, Djehdjeh! Na een paar uren kwam de heerlijke sensatie van het uitstappen. Want dit was een groot wonder: ineens te staan in de felle zon die als in een spiegel schijnt op het spierwitte zand van het Para-district. De korrels van dat zand zijn zoo groot als kleine kiezels, en de spoordijk waarlangs je nog een half uur moet loopen, - omdat de trein onderweg niet stopt, - ligt als een lange, wit-gloeiende stang te branden. Geen van de planten die groeien in dit zand zijn te zien in de stad. Het is spichtig en draderig gras, bijeengekropen tot stervormigen groeisels met kleine paarse bloemen, en het wondere groene weefsel van bosch-markoesa waarin een zoete, grijze bes verborgen zit! Ook als de zon pijnlijk op onze koppen brandde is ons de weg naar Koetiri nooit te lang geweest. Het was voortdurend luisteren en lachen naar Neef, die de trots en het ideaal van ons jongens was; want hij was een woudlooper als geen tweede. Tante Maria, - kennen wij al de oude besognes uit de familie? - had wel twintig jaar geleden midden in 't onbewoonde bosch een concessie genomen om hout te kappen en het land te bebouwen. Tante Maria! Een groote, sterke vrouw, dof-koper van kleur, met een stem die de roem van de bosch-echo was. Een oom hebben we nooit gekend; die was al dood toen voor ons de herinnering begon. Maar er wàs geen oom noodig. Was niet onze Neef - Constantijn was zijn doopnaam - een sterke en vreeslooze man, met een lach als een kind? Aan een stille bocht van de oude, zwarte Kropina-kreek stonden hun huisjes; één van Tante Maria, één van Neef, één voor de varkens en één voor de kippen. Daarachter lag het bosch, en bij 't bosch was nog een hut op palen, voor de twee koelies die ze in dienst hadden als twee zoons. Het was langzamerhand een dorp geworden, een heel klein dorp. Tante had het ‘Vier-kinderen’ genoemd, om het verhaal van 't goede Ros Beyaert, dat een zendeling haar had verteld. Maar de | |
[pagina 216]
| |
negers en vrouwen uit het Para-district hadden steeds Koetiri gezegd. 't Was wel niet deftig vond Tante, maar de naam Koetiri is toch gebleven. Van de spoordijk ging er een klein pad het bosch in, dat plotseling koel was en geurig van vochtige varens. Slechts een smalle strook die was platgeloopen wees ons de weg langs lianen en dichtgekronkeld hout. Die weg kwam uit aan de kreek waar Neef zijn lange korjaal gemeerd had tusschen de boomen die over het water hingen. Geen van ons durfde spreken wanneer de boot door het water gleed. De boomen van beide oevers raakten elkaar in een gotische boog die nòg eens er was in het zwartbruine water, dat telkens opnieuw zoo wonderlijk-helder werd als wij het schepten in onze hand. Geen geluid was er tusschen de muren van 't bosch; slechts het water morrelde knorrig onder de ronde romp van de boot. ‘We zijn er bijna’, zei Neef, en riep met zijn galmende stem door het bosch: ‘Odi-ooi!’ Van verre klonk het zacht en gedempt ‘Odi-ooi!’ terug, van Tante Maria. Het bosch werd opener; tusschen de boomen door wees Neef ons een paar van zijn akkers. ‘Ze zijn al klaargebrand voor de regentijd’, zei hij, en wrikte met een korte slag zijn boot in een baai. Op de open plek vóór de huizen, bij 't water, stond Tante Maria te wuiven. Even het vreemde van deze sterke vrouw die ons zoende als was ze een meisje, en we holden al voort naar de huisjes. Koetiri was toch òns eigendom! | |
XII.Nu zit ik hier in een vreemde stad, en morgen reis ik, waarheen? Er is een onrust, of liever: een klein verdriet, dat me telkens verder en verder lokt, dat me altijd en immer weer zoeken doet naar iets ouds, naar iets bijna vergetens. Hoe wist ik toen, mijn arm Koetiri, dat ik van hier het oude verdriet en het verre verlangen zou meenemen, naar de stad, naar een ander land. Hoe wist ik dat het huisje zoo mooi kon zijn onder de kokospalmen; hoe wist ik dat het hooge ruischen der lange blaren nog vèrder zou zingen dan het doffe gebruis van de zee. Zuid-Zuid-West roept mij de dof-glanzige dag tusschen de lage koffie-haag. O, dit land, eer ik ooit dit land vergat! | |
XIII.De dagen waren nooit lang genoeg op het feest van Koetiri. Des morgens nog vóór de zon er was, kwam Neef mij wekken door zachtjes te schoppen tegen m'n schouder. Ik sliep niet in een bed, | |
[pagina 217]
| |
maar rolde mij in een dunne deken, en lag op de planken-vloer; het was een van de vreugden van buiten, niet te slapen in een broeierig bed. Thuis sliep ik meest in een hangmat, daarom bij Neef op den grond. Neef had nooit slaap in zijn stem. Nog vóór de eerste vogel zong hij en juichte: ‘Vooruit in het water; kom mee, vooruit! De dag moet je doopen, dan wordt-ie een christen, dan kan je 'm aan!’ En op de honderd meter van 't huis naar de kreek wist Neef nog gauw te vertellen, dat het water zoo koud niet meer was als het vorige jaar. Dan stormde hij het water in, met schuimen en spatten, gelijk een jong paard. Maar het water was koud. ‘Duiken!’ riep Neef, en hij dook. Aan de andere oever stak zijn glundere kop boven 't water uit. ‘We zullen een kleine oorlog beginnen. Wie 't hoogste kan spatten, die heeft 't gewonnen!’ De val van het water klonk luid in de donkere bocht van de kreek. De verpoeierde regen was zilver in de ongeboren dag. Neef zwom op zijn rug. ‘De dag is een luie en trage mulat’, zei hij tegen de boomen. Toen ging hij bok staan, om haasje-over te doen in het water. Vanaf de bocht hield vader een wedstrijd met hem; hij won, en lachte de morgen open. De zon krulde over het water met enkele stralen die tusschen de boomen gedrongen waren. Op zijn schouder droeg Neef mij naar binnen! | |
XIV.De dag was een schuine helling waartegen de dingen omhoogkropen. Onder stond Tante Maria en bakte cassave-brooden op een open houtvuur in de zwartgerookte keuken-hut. Boven het vuur, aan de roetige zoldering hingen stukken vleesch en visschen, om gerookt te worden. Het korrelig-witte cassave-brood dat in groote platte schijven gebakken werd, had een prikkelige geur; zoo versch was niet de fijnste vrucht. Voor mij bakte ze altijd heel kleine cassave, met zout bestrooid, en geraspte kokosnoot daar overheen. Voor mij werd het èxtra gemaakt, want ze wist: ik zou naar een vreemd land gaan om te leeren bij vreemde menschen. En zout is het brood van een ander .... De dag bracht nog meer! Met Neef naar zijn akkers te gaan om te zien hoe alles groeide, hoe groot het land was, dat nu weer ontgonnen werd. Hij had een geweer en hakmes, een vormlooze hoed! De honden blaften en renden vooruit. Ook ik kreeg een hakmes en liep vlak achter hem aan, want het pad was heel smal. Aan weerszijden was het vol-begroeid, dat er geen door-kijken moge- | |
[pagina 218]
| |
lijk was. Je moest heel voorzichtig loopen, want de awarraboomen zaten vol scherpe zwarte dorens, lang en dun gelijk een naald, en dicht opeen als de haren van een mannen-arm. Tusschen de blaren ritselen kleine dieren, een bange hagedis of een groote bruine tor, zoo dik als een twijg. Nu is er midden over de weg een hek gemaakt, van takken met lianen aan elkaar gebonden. ‘Dat is voor de varkens’, zegt Neef, ‘anders loopen die stommelingen het bosch in.’ Tien minuten verder ligt zijn kostgrond, en daarnaast de nieuwbewerkte akker. De geur waarschuwt je reeds, de fijne prikkelende brandlucht die nog rondzweeft als onzichtbare rook. De nieuwe grond zag nog zwart van het branden, want op heele plekken was het lage harde gras wel verkoold, maar nog geen asch geworden. ‘Er hebben hier heel wat boomen gestaan,’ zei Neef weer, als hij met blijde tevredenheid rondkeek. ‘Het waren van die heele dikke, vadertje; daar werk je dagen op.’ Zijn stem klonk open en helder over de nieuwe akker, naar alle zijden, waar het struikgewas en de hooge boomen van het woud weer stonden te groeien, ongerept en onverstoord, alsof er nooit een akker tusschen hen was platgebrand. Zijn stem ging verder, in de natte donkerte van het bosch, en ritselde tusschen de blaren. De zon scheen den glans van versch-gebakken brood over zijn kop en handen. Zijn groote hand sloot om de riem van zijn geweer, die hand waarmee hij boomstronken gerooid had, grooter dan hijzelf, en die ik niet-eens beklimmen kon. ‘Over drie maanden moet je zien hoe de zaak hier staat te groeien. 't Groeit je haast veel te hard, en er is geen wieden aan zoo'n akker als eenmaal de regentijd begint.’ Constantijn lacht. Hij lacht altijd als hij tegen mij spreekt. Ik geloof ook dat hij lacht als hij mij zijn korte, onbehouwen briefjes schrijft, - 'n paar keer maar in 't jaar, - die heelemaal met zoo'n groote stoomboot de oceaan over moeten: ‘Gisteren schoot ik een tijger. Zoo'n vuilik. Tante Maria heeft mij gezoend van blijdschap.’ Ik zie zijn open gelaat; hij heeft geen uitbundige lach, maar een glimlach van heel stil weten, een woordeloos peinzen dat zweeft door dit geluidlooze land, met de trage wiekslag der blauwe kapellen, dronken en loom van de volle scheuten zon. Op de kostgrond groeit alles dat het een lust is. De cassave spreidt zijn breede handen uit, en onder haar scharrelt het lage, kruipende groen. Neef gaat op zijn hurken zitten om wat te rooien voor Tante Maria, anders moppert ze weer dat haar gasten te kort zullen komen. 't Moet nog een beetje droog blijven, denken we samen. Neef breekt | |
[pagina 219]
| |
een nappie-wortel door, die helder paars ziet, zoo paars als nergens een kleur dan misschien op de bodem van een markoesabloem. ‘Die grond is niet kwaad,’ lacht hij weer, ‘'t is alleen maar de moeite elk jaar je akker ergens anders te maken.’ De hond is uitgescharreld in het bosch tusschen de bruine nattigheid van rottend loover, waaruit deze vruchtbare grond wordt gemaakt. Hij komt zijn baas de hand lekken, die hem elke maand bloed met kruit van een volle patroon geeft, om hem kras en wreed te maken voor de jacht, en 'n inenting tegen de slangen. Maar hij kent z'n baas, en weet dat het tijd is om naar huis te gaan. Geen boom beweegt, geen blad ritselt meer; de zon staat steil boven de kostgrond en brandt een ernstige donkerte in het groen van 't groeisel; fel weerkaatst het licht in onze oogen en prikt zweetdruppeltjes op je gezicht en oogen. In het bosch is het water koeler, en de hond ligt al in de schaduw van een kokosboom te slapen, als wij bij Tante Maria terugkomen. | |
XV.Het prettigst zit je achter op de ronde punt van een kleine korjaal, die de kop ver boven de strooming uitsteekt, terwijl het water zangerig morrelt onder tegen de bolle bodem. En zoo moet je van Koetiri af de bochtige Koeropina-kreek ‘naar beneden’ varen, waar het avontuur je brengt, met rustige parelen en even wrikken tegen de gewillige boot, uren ver; dan is het land een lang verhaal dat je elke dag weer verder verteld wordt. Des morgens vroeg kappen we een bananenboom in flinke mooten, en laten die de kreek afdrijven. Het doel van 't avontuur is ze in den middag terug te vinden, en op te visschen als walvisschen. We vertrekken beiden, Joop - dat is m'n jongere broer - en ik, ieder in een korjaal. Een klein eindje gaan we samen, dan neemt Joop een andere arm van de kreek, die heel smal is en 'n beetje angstig van de grijnzende rhizophoren met hun augurk-stengels. Ik stuur mijn boot zachtjes verder door de gladde kreek. Een zoete, bruine geur walmt op uit de duistere diepte waarin langs alle zijden het bosch verglijdt. De stilte weert de zon, die moet schitteren boven de bladeren, en slechts hier en daar valt het licht als een gouden blaadje omlaag. Mijn boot drijft dicht langs de kant, daar waar de blaren zwart-bruin zijn van de natte grond. Tusschen de stammen zie ik de kralige kop van een roode slang, die half-opgericht ligt te peinzen naar het donkere water. Hij beweegt zich niet, zelfs niet om het fladderen van een verliefde boschkapel. | |
[pagina 220]
| |
De kreek is een lange nis geworden; in een nieuwe wereld waar blaren en takken, dieren en menschen elkander niet weren, in één lijdzaamheid om de stilte van dit bestaan. Dan gaat de kreek zachtkens open, de lichtplek tusschen de blaren wordt breeder en breeder, en elke bocht brengt een nieuw wonder nabij. Er passeert een vrouw, die nauwlijks opziet als zij ‘odi’ zegt. Vóór in haar boot liggen groene trossen bananen, waarvan ik even huiver bij het herinneren dier geur. Nu is het als een wijde vijver, waar ik wacht, in een schaduwplek. En nu het weer heelemaal stil is, komen de watervogels een voor een achter de rhizophoren vandaan. Hun wit en grijs, dat gloeit in de middagzon, tuurt vanaf hooge, dunne pooten naar het spiegelbeeld in de bruine glanzing. Voorzichtig stappen ze over de plompe-blaren en doopen hun spichtige bek daar waar het wier gegroeid is tusschen de duistere kronkels van hun verborgen stelen. Eén is er, een groote grijze vogel, die staren blijft naar een eenzame waterlelie tusschen de blaren. Zij vergat haar kelk te sluiten, en nu fonkelt de zon daarin als een rijpe vrucht in een hand. Mij lokt deze lelie, één enkele bloem tusschen zóóveel licht, tusschen zooveel groen .... Ik duw langzaam mijn boot langs de oever, naar de plompe-blaren. Er ritselt een blad langs de houten wand. Heidaar! Eén, allemaal, daar vliegen ze weg, verschrikt, witte en grijze schittering in de middag. Ik buig naar de bloem die een wondere geur heeft, zoo duizelend dat ik blijf peinzen gelijk de groote grijze vogel, en ik weet niet waaraan. Het koele water is zilverig om mijn hand, en als ik de bloem omhooghef tusschen mijn vingers, komt een lange, bruinrose steel mee omhoog, als een waterslang. Maar een kind in dit land denkt niet aan een symbool. Later, later, mijn kleine jager, daar waar de straten te nauw zijn voor auto's, voor fietsen, voor menschen. De oogen van een die te haastig voorbij gaat, een bloem, witte bloem, déze bloem, alleen op het groote, bruine water van een oude kreek .... Ik heb de lelie geplukt voor moeder, en ze voorzichtig neergelegd op de bodem der boot. Toen is Joop gekomen van de andere kant, en een half uur ver hebben wij de bananenboomen weer opgevischt, vier stukken van de vijf. Alleen onze jonge honger waarschuwde huiswaarts te keeren. | |
XVI.Vader was van de jacht weer thuisgekomen met Constantijn. Nooit konden wij vlug genoeg hem ontdoen van zijn jas, zijn hoed en zijn zware laarzen, want eerder vertelde hij nooit zóó goed het | |
[pagina 221]
| |
avontuur van de jacht. Maar ditmaal werd het vergeten, want Neef en hij hadden een hert geschoten; het lag op zijn rug tusschen hen in, met wijd-gespreide pooten, een edele ontreddering. Triestig staarden wij in zijn gebroken oog, nog vochtig van zijn laatste tranen. Maar Neef ging aan de rivier-oever staan, en hield zijn handen voor zijn mond gelijk een hoorn. En hij blies luide stooten daardoorheen, die galmden over het water en door de bosschen aan weerszij en aan den overkant. Het was een donker, vreugdig hoornspel, dat wijd-uit ging naar al de geburen die het hooren wilden. En nog geen half uur verliep, of daar lagen wel tien korjalen gemeerd in het haventje van Koetiri. Al de naaste geburen waren gekomen voor de verdeeling van het hert. Daar was een oude neger - Oom Heintje noemden wij hem - van wie men fluisterend vertelde dat hij toover-dranken maakte. Hij had een kroezige, geelgrijze baard. En daar was A-Nau, een brommerige chinees die varkens kweekte en ze altijd bij elkaar riep met een krijschend ‘hoed-hoed!’ en ‘deh-deh!’ waarom wij steeds danig moesten lachen. Daar was de brigadier van de naaste politiepost, en Hiëronymus, de struische knecht van den missionaris. En nog meer mannen die tegen ons lachten en Neef uitbundig feliciteerden met de prachtige jacht. Het eerste stuk mocht vader kiezen, want hij was de gast. Dan kwam Neef, die het schot gedaan had, en Tante Maria, omdat zij z'n moeder was. En daarna Oom Heintje als de oudste, en vervolgens ieder naar zijn leeftijd en het aantal jaren dat hij de grond rondom Koetiri bebouwde. Er werd nog wat na-gepraat over het droge weer en de prijzen in de stad, maar toen de korte schemer kwam, vertrok ieder schielijk naar zijn vrouw. Ik weet nog, dat vader toen zijn arm om mijn schouder sloeg, en met mij over de witte weg wandelde naar het water. ‘Als je ooit leest of hoort spreken over Communisme,’ zei hij, ‘dan moet je altijd denken aan dit wat je zag. Dat is communisme’. Thuis is er later nog vaak gelachen om m'n jongensvraag: of communisme hetzelfde was als communie. Maar vaders antwoord was wijzer dan wij toen begrijpen konden: Communisme met een rein geweten is óók: Christus in de harten van de menschen. Constantijn was achter ons komen staan bij het water. ‘De vorige week schoot A-Nau een tapir’ zei hij, ‘daar heeft heel Koetiri drie dagen van gegeten.’ ‘Ik wilde dat ik altijd hier kon blijven,’ zei Vader, en lachte met zijn glimlach, die altijd blij en vermoeid is tegelijk. Ik hoorde niet meer wat ze verder spraken; de vreemde avondlijke roep van een vogel hield mij bezig. Voor de herinnering aan zijn droeve roep heb ik | |
[pagina 222]
| |
later mijn Marx en Malthus' statistieken opzij gelegd. Eén minuut lang leek mij de stadsgracht het zwarte water van Koetiri ...... | |
XVII.Zoo luid wij lachten overdag, zoo ingetogen maakte ons de avond. En dikwijls heb ik dan willen schreien; ik zòu geschreid hebben, als ik wist waarom. Het huisje was maar heel weinig verlicht; op tafel stond een kleine olielamp die schaduwen in plaats van licht wierp op de wand. Op de grond werden de matten uitgespreid, en in een kring gingen wij bij elkaar zitten. Dan kwam ook een van de Hindoe's, een prachtige, stille figuur met een kortgeknipte baard. Ik vond dat hij op Christus leek - was het ook omdat hij zoo stil glimlachte? - doch hij heette Manggaï. De avond sloot zich heel dicht om ons heen; buiten blafte de hond van Constantyn met enkele felle kreten, en als iedereen zweeg, hoorde je het zachte ronken van het bosch. Maar Manggaï deed wonderbare verhalen van fakirs en toovenaars, of vertelde de kleurige geschiedenis van Hassan en Hussein. Als er bezoek was van Oom Heintje, vertelde die altijd neger-verhalen waarom je lachen moest, immers, hoe kan een spin zoo slim zijn? Ook Tante Maria wist te verhalen, maar dat waren heusche gebeurtenissen uit de slaven-tijd. Wij zaten angstig te luisteren, en mijn broertje kroop dicht tegen mij aan, want was het niet of wij buiten nòg het kermen hoorden van de negers, bloedend onder de felle slagen van een balata-zweep? En wat kon Vader ernstig kijken bij die verhalen! Er kwamen rimpels op z'n voorhoofd, heel diepe, die hij ook kreeg als een van ons ondeugend was. Soms ging hij opeens de luiken opendoen, terwijl hij toch weten kon, dat er dan muskieten en glimwormen, nachtvlinders en torren naar binnen kwamen. Dan zag je de nacht door het venster als een heel leelijk, zwart gezicht. En de stem van Tante Maria werd schel en luid als ze vertelde van het onrecht. Manggaï liet zijn hoofd steeds dieper zakken, oom Heintje maakte profetische gebaren en zuchtte een langerekt ‘Oooh!’ dat in een heele melodie moduleerde. Constantijn speelde met het mes aan zijn gordel. Maar Vader was de eenige die benauwd werd; er kwamen zweetdroppels op zijn gezicht. En nú weet ik het, nú eerst weet ik waarom. Vader, jij kent het witte Gouvernementsgebouw en het groote ‘Bureau van Financiën’, dat een toren heeft en dikke, valsche kolommen. Jij kent de dwaze regeeringsbesluiten allemaal, die niemand begrijpt, maar die een vreemd onrecht zijn moeten, nòg, nòg! Jij weet | |
[pagina 223]
| |
dat nimmer de slavernij werd afgeschaft, noch hier, noch elders. Allen bleven slaaf van hun zelfzucht. En het oude land, het arme zwarte land dat dagelijks nog meer ontreddert! Allen vluchten, allen verlaten het zinkend wrak in groote steamers. Alleen jij, oude kapitein, blijft, en staart naar de grijzen einder tot het einde. Vader, mijn geest is bij je! Mijn gedachte rent met je langs de savanna's, sneller dan het opgejaagde hert. Zullen we nog ooit het kamp bereiken, het oude kamp van onzen voorvader, die nòg zit te wachten bij het rookend vuur, en traag de tabak kerft in zijn gerimpelde hand en de tapanà roert voor de vredesdrank. Vergeef je oudste zoon die nu voor een bureau te schrijven zit, de laatste hoofdman van een volk, dat stierf voorbij het liefelijk dorpje van Tante Maria, in een leege, witte vlakte ......
ALBERT HELMAN (Wordt voortgezet) |
|