de Pater in dolle haast. Sigmond blies het zand van een boomstronk en zei: ‘Rust U uit’.
Beneden lag et dorp, een torentje met blauwe leien en een gouwen haan, steenrode daken en donkergroene tuinen. Een bruine sjees stond uitgespannen voor 't ruime huis met 't schitterwitte uithangbord. Broeder Sigmond stond ernaar te turen, en een vreemde vraag bleef hem op de lippen. De moeie monnik zuchtte: ‘Wij moesten ginds maar even rusten’. Hij bedoelde in de verscholen pastorie. Daar woonde de Pastoor met de leren leunstoelen en de frisse wijn. Maar de turende broeder mompelde, als verdrong hij een bekoring: ‘Ai, ik ben er te vaak geweest; bij Treeske, de blonde, en Trieneke, de blanke, van de waard.’
‘Wat zegt U’ vroeg Pater Pasifikus die niet verstond.
‘Een pot bier staat te dik bij dit weer en bij zó'n tocht’ ontweek Sigmond. ‘Hoor, een tierelieretje in de hemel; blijft u hier rusten, ik haal de krenten en de rozijnen’, drong hij aan. De monnik geeuwde ingehouden, trok hier en daar eens aan zijn pij, die op 't lichaam plakte, nam uit een borstzak een verfrommeld papier - dat was de laatste brief van zijn enige zuster, die naaister was - Pater Pasifikus scheurde er wat van af, en met een potloodje, een rest van een duim lang, dat hij telkens tussen zijn lippen stak, schreef hij op.
Toen huppelde broeder Sigmond de helling af; de enkele zilverstukken rinkelden in zijn lege zak; toen lei de Pater zijn hoofd tegen de berk, en met halfgeloken ogen, die de broeder volgden, met halfgesloten oren, die naar een leeuwerik hoorden, met halfopen mond, die Wees Gegroeten bad, rustte hij.
De goede broeder Sigmond was die rijpe zomermiddag niet gelukkig. Als hij in 't nauwe kruidenierswinkeltje stapte, waar 't zoel was, waar een onwerkelike geur hing, en waar een bij zoemde, kwam de oude Vader helpen. Broeder Sigmond deed zijn boodschappen en zei dat 't hier zoel was en buiten warm, en toen hij een gordijntje van de huiskamer zag verschuiven zei hij niets en lachte hij niet. De oude hielp bedrijvig en langzaam; de broeder somde eentonig op, totdat 't gedrongen spel hem plotseling benauwd werd.
‘Ik heb hier meer gestaan, hé vader, maar in een ander pakje!’
Verwonderd keek de oude man hem aan. Daar stond Rochus weer met zijn breede goeïge grinniklach, en z'n ogen, die altijd te tintelen schenen, omdat hij alles zei in een paar woorden, dat de mensen 't niet begrepen. Ja, dat was de koejongen weer. - Het gordijntje van de huiskamer speelde zoetjes heen en weer. De vader bemerkte dat en gul glimlachte hij rekkend:
‘Ja, ja, toen kreeg ik de gelegenheid niet u te bedienen, hé, hé!’