De Gemeenschap. Jaargang 2
(1926)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Willem Mengelberg‘Neerlands grootste dirigent’Ga naar voetnoot1)Niet lang geleden heeft er iemand in Nederland den treurigen moed gevonden, een boekje samen te stellen over ‘De Psychologische beteekenis van Willem Mengelberg als dirigent.’Ga naar voetnoot2) Daarin worden zulke formidabele dingen beweerd, dat ze mij dwingen, hoe ongaarne ook, met een even formidabele brutaliteit het tegendeel te beweren, mits men mij ten goede houdt, stilzwijgend het grootste deel van het wartalige jargon, dat er uitgekraamd wordt te laten, voor wat het is. Onze dagbladen hebben het leven gegeven aan dat vreemdsoortige creatuur, den muziekcriticus, o neen, den Recensent, den man, die overhaast avond aan avond zijn kolommetje moet volpennen over meneer A. en mejuffrouw B., die muziek beoefenen en kunst bedrijven. De recensent moet er iets van zeggen, iets, ook al valt er niets te vertellen. En daar het bovendien gewoonlijk zoo maar iemand is, die het doet voor de bijverdienste of uit liefhebberij, terwijl hij nog gehaast wordt door de snelheid der drukpers, moet hij noodgedwongen wel dikwijls alle enormiteiten die hem invallen aan de publiciteit overleveren, moet hij dikwijls wel z'n toevlucht nemen tot een hutspot van vreemde woorden, die uit de warboel van zijn gedachten omhoogwelt. De recensent is een mensch, die medelijden verdient; hij is de clown onder de inktkoelies! Een droogkomiek! Iets anders wordt het echter, wanneer iemands zelfcritiek nog in zulk een stadium van achterlijkheid verkeert, dat hij aan zijn ontijdig geboren critieken, - pardon, recensies - zulk een waarde toekent, dat hij ze tot een boek samenvoegt. Iets anders wordt het ook wanneer zoo iemand tendentieus iets tracht te bewijzen, wat hij, ook zelfs in z'n Babylonisch taaltje, niet verantwoorden kan. Wat de ‘psychologische beteekenis’ van iemand is, weet 'n eenvoudig mensch niet zoo direct, maar Mengelberg is voor ons allen een bekende, en wat een dirigent is en moet zijn, daarover kunnen wij het ook eens worden; daarom schenk ik u dat ‘psycho’, en wil ik alleen met u de ‘logische’ beteekenis van Mengelberg nagaan. Genoemde schrijver van ‘De psychologische beteekenis’, die | |
[pagina 82]
| |
achtereenvolgens Mengelberg met allerlei componisten ten tooneele voert volgens het bekende recept van ‘Das Kamehl an sich, das Kamehl im Beziehung zu Homer, das Kamehl und die Welterlösung etc.’, genoemde recensent heeft ergens een bewering (pag. 31) over ‘de dirigent’,, waarin we meteen zien volgens welke maatstaven hij van zijn appreciatie voor Mengelberg een godentoga maakt, die hem om de leden wappert als Nero z'n slaapdeken bij de patronaatsuitvoering. En de gaten meneer, de gaten en de rafels! ‘Een waarlijk groot dirigent’, aldus de ontdekker der Psychologische beteekenis, ‘is even zeldzaam als een waarlijk groot componist, daar zij beiden hetzelfde (let wel, zoo'n oolijkerd!) hetzelfde intensieve vermogen van waarnemen en doorvoelen moeten bezitten. De componist schept, brengt tot werkelijkheid zijn persoonlijke aanschouwing van de op hem inwerkende objectieve wereld, en de dirigent geeft ons die aanschouwing weer naar zijn eigen subjectieve inzichten en aanvoelingen.’ Ik kies opzettelijk dit citaat, omdat ik het hier aangehaalde tenminste heelemaal verstaan en begrijpen kan, en hier tenminste het lachen me niet belet te zien, dat de bewering tenopzichte van den dirigent onjuist is. Er bestaat in Nederland, en op veel plaatsen elders, een neiging om de taak van den dirigent anders te zien dan ze werkelijk is, om zijn functie zoodanig te idealiseeren, dat juist het onbelangrijkste wat hij doet, het zwaaien met zijn armen (en beenen soms!) wordt aangezien voor zijn hoofdfunctie. Een dirigent, die niet z'n eigen composities uitvoert, moet zich eerst uit de partituur die hij wil uitvoeren een voorstelling vormen van wat de compositie in haar verwerkelijking is, van wat de componist daarmee als verklanking bedoeld heeft. Hij is de man die een schilderij heeft op te hangen, en alleen maar moet zorgen dat de kleuren zoo goed mogelijk belicht worden, dat de beelden op de juiste hoogte hangen, zoodat we niets verkort zien of schuin. Maar verbeeldt u nu eens een lijstenmaker, die 'n schilderij scheef hangt, en er daarna met verf aan gaat knoeien omdat de huizen zoo scheef staan! Daarom is de bewering, dat de dirigent ons het werk moet weergeven ‘naar zijn eigen subjectieve inzichten en aanvoelingen’ klinkklare larie. Doch de bewering is tendentieus. Immers de ‘psychologische beteekenis’ moet worden aangetoond van den man, die andere voordrachtsteekens gebruikt als Beethoven in zijn partituren aangaf; die in Bach's ‘Matthaeus-passion’ eigengereid knoeit en experimenteert; | |
[pagina 83]
| |
die de eenvoudigste muziekjes vollaadt met pathetische fortissimi en dreigende decrescendi; die in bijna alles wat hij uitvoert met zóó groote willekeur te werk gaat, dat de ‘logische’ beteekenis ervan zùlk een aanhang krijgt, dat zij wordt ‘etherisch-evocatief’ (pag 37), die van een ‘Helleen en een Gothieker’ (pag. 48. Nota bene tegelijk!), enz. enz. Men bespare mij de citaten, die dubbel vervelend worden bij 't overschrijven. De groote taak van den dirigent is, naast zijn geestelijk-leidende functie van het begrijpen van de bedoelingen van den componist, overigens een zuiver-technische, die zich vooral doet gelden bij het instudeeren. En kan men nu ook tegen de subjectieve manier van dit begrijpen bij Mengelberg ernstige bezwaren maken, zijn talenten als orkest-paedagoog zijn tè duidelijk, dan dat men niet aanstonds de grootste waardeering daarvoor moet gevoelen. Dat het Amsterdamsche ‘Concertgebouw-orkest’ op 't oogenblik een van de knapste en slagvaardigste is, hebben wij ongetwijfeld voor het grootste deel aan 't strenge regiem en de spartaansche paedagogiek van Mengelberg te danken. 't Kon misschien ook anders, beter bereikt worden, maar de resultaten dwingen toch ieder tot waardeering. Doch hierover rept de goeie-man van de ‘Psychologische beteekenis’ niet. Hierom juicht ook de groote massa Mengelberg niet toe. Het is omdat hij haar clown, haar pias is; omdat hij naast de harde werker op repetities ook de held van de bourgeoisie wil zijn. Omdat hij de smachtende dame-menschjes en de droomend metafysiekers met z'n groot zwaaien en breede halen, z'n gebalde vuisten en fijne sus-gebaren een kijkspul wil geven, dat met muziek (klank en rythme, anders niets!) geen zier te maken heeeft. Kom, kom, mijne heeren, laten wij onder elkaar toch geen wonderen doen. Een dirigent die op z'n repetities alles in orde, en zijn orkest flink in bedwang heeft, behoeft bij de uitvoering heelemaal niet zoo getourmenteerd te schijnen. Monteux maakt bijv. dezelfde fortissimi, hetzèlfde crescendo zonder zich zoo verwoed en driftig aan te stellen, bereikt hetzèlfde teedere pianissimo zònder zoo'n teer toetje te trekken. En als iemand goesting heeft om dat tòch te doen - z'n temperament kan hem misschien weleens daartoe dwingen - laten we dan toch vooral niet hierin het dirigeeren zien. 't Is immers niet meer dan een toevallig vertoon. Maar neen! De burgerij houdt van het demagogen-gebaar; geen intelligentie, geen knapheid, geen rustig-begrijpen vindt bij haar waardeering. Zij haat allen eenvoud, zij is belust op acrobatie, op het kijkspul van ‘zie je wel met hoeveel hartstocht’. Of dit van de | |
[pagina 84]
| |
juffrouw uit de middenrij: ‘Kijk eens, het is alsof hij de tonen uit zoo'n cello trekt’. De groote beteekenis van Willem Mengelberg is, dat hij beter dan wie ook zijn publiek kent! Doch het is niet hierop dat de man van het meergenoemde boekje den nadruk laat vallen, al kunnen wij nu begrijpen dat hij het heeft over ‘de alles vermooiende ziel van Mengelberg’. Integendeel, wijst hij er bijna uitsluitend op, dat (altijd volgens hèm) Mengelberg van alle groote lui tusschen Bach en Strawinsky iets bizonders maakt. Zelfs wanneer nu een dirigent zoo trouw mogelijk de partituren uitvoerde - wat in het onderhavige geval bijna nooit gebeurt, terwijl de componist toch het recht heeft dit te eischen van zijn geestelijk eigendom - dan is de ontdekking van het ‘bizondere’ niet in de eerste plaats te danken aan den dirigent, evenmin aan het feit dat bijv. de instrumenten onberispelijk functioneeren, maar aan den componist als schepper der mogelijkheden, als ‘causa prima’. De waardeering van den componist lijdt ontzaglijk door de overschatting van den dirigent. En het is een slecht teeken voor onzen tijd, dat de opperman van een aantal herscheppende kunstenaars de lof krijgt die aan zijn instructiegever toekomt. Het is een materialisme, dat de zuiver-geestelijke functie onderschat, om alleen het stoffelijke te waardeeren. Om nu nog even op de orkestleiding van Mengelberg terug te komen, men zou ook gerechtvaardigde bezwaren kunnen hebben tegen zijn muzikaal facisme. Al de onvermijdelijke subjectiviteit, die men heeft bij het uitvoeren van een symphonie, concentreert hij door zijn militaire autocratie op zijn eigen persoon. Van zijn spelers maakt hij machines, automaten. Vandaar zijn overwinningen op de bourgeoisie, vandaar zijn succes bij de zonen van Henry Ford, die niets liever hebben dan een muzikaal Taylor-systeem, dat van alle andere kunstenaars dan den éénen dirigent, moeren en bouten, krukassen en stangen maakt. Is dit misschien de ‘psychologische beteekenis’?.... Vraag het eens aan de leden van het Amsterdamsche Orkest, of aan sommige solisten! Onze ruimte is kostbaar, en ik zal liever afzien van het genoegen om den fabrikant van het meest-humoristische jargon dat ooit door Nêerlands zonen geproduceerd is, à faire te nemen over z'n verbijsterende ontdekking: ‘de ver-Franschte Rus, met zijn Pétrouchka en zijn tergend dor en abstract Concerto pour piano suivi d'orchestre d'harmonie, (onze recensent heeft het over den heer Igor Strawinsky!) en Florent Schmitt met zijn Psalm 47 en La Tragédie de Salomé, en Frans Honegger (Frans zeit-ie!) met zijn Le Roi David en Darius Mil- | |
[pagina 85]
| |
haud met zijn vernuftige doch cerebrale vondsten, allen zijn ze als 't ware besprongen (leve de arena!) door het Pan-Germanistische cerebralisme van Strauss en Schönberg.’ (pag. 109). Lach niet, mijne heeren! 't Is een treurig geval. Dat Mengelberg en Pan-Germanisme wat met elkaar te maken hebben, heeft Matthijs Vermeulen ons vroeger al bijgebracht; maar om nu ook Ravel, Strawinsky, Arthur Honegger (niet Frans; die is schoenmaker te Palermo!) en Darius Milhaud tot de Duitsche epigonen te willen rekenen, is iets dat door een méér dan ‘psychologische’ beteekenis ‘besprongen’ is. (Vergeef me de stijl; zoo'n boekje is verbijsterend!) Zulk een gezegde beteekent zooveel als volslagen ontoerekenbaarheid bij den man die het beweerde. Ach, al deze concurrenten van de Nick Carters ook!
LOU LICHTVELD. |
|