nu elke geestelijke kracht, ook die, ja vooral die, om kunst te maken, volgens ons geloof in dienst moet staan van God en dus naar God moet terugkeeren, zal de kunstenaar vóór alles een naar God gericht leven moeten leiden om de zekerheid te bezitten een gezegenden arbeid te verrichten.
De onder den naam ‘kunst’ geproduceerde producten, waarmee onze Roomsche gemeenschap in dezen tijd overstroomd en bekocht wordt, die alleen het uiterlijke kleedje (en dit nog alleen voor de oppervlakkigen) van ‘Roomschheid’ suggereeren, zeggen ons omtrent dit geestelijk leven niets en zijn onzen eeredienst onwaardig.
Zij inspireeren het geloofsleven niet omdat geen geloofsleven er zich in heeft uitgesproken, omdat het geen door de kracht van het innerlijk leven gedwongen gebed was. En al moeten wij aannemen, dat zij aan vele simpelen iets te zeggen hebben: het ongewenschte van den toestand is daarmee niet weggenomen.
Laten wij ervan overtuigd zijn, dat de vorm der kunst het zeer persoonlijk geschenk is en het zeer bijzonder recht van den kunstenaar, naarmate het evenzeer voor den kunstenaar zooals voor ieder ander mensch, een groote plicht is zijn leven te doordringen van Christus' geloof en Zijn Goddelijke Genaden. Laat de H. Moederkerk in haar geestelijken arbeiden bij de kunstenaars naar Zijn Woord: ‘Gaat en onderwijst’. Dan alleen zal godsdienstige kunst het gevolg kunnen zijn als de kunstenaar tenminste werkelijk kunstenaar is.
Kunstenaars maken kunnen we nooit. De gave moet aanwezig zijn; zij kan alleen ten goede werken wanneer de geest van den maker ten goede gericht is.
Nu de rationalistische levensopvatting voor haar failliet staat en de geesten der menschen verlicht schijnen te worden door de waarheid, dat er meer is dan we met ons zinnelijk leven en zinnelijk denken, kunnen benaderen, richt in de laatste jaren ook de kunst zich naar een gebied, waar waarde gehecht wordt aan het niet-zinnelijke. Het zou de moeite loonen dit na te gaan bij de talrijke zich voor heidensch, althans niet-geloovend, uitgevende kunstenaars.
De goeden onder hen beginnen intuïtief te beseffen, dat op dit niet-zinnelijke gebied van voortgang of verdieping geen sprake is zonder een vast uitgangspunt, waarover niet te twisten valt, dat dus bovennatuurlijk is, dat we als waarheid aannemen. Het groote woord ‘dogma’ schrikt hen nog heel erg af, maar hun gedachtengang is zeer positief in deze richting.
Ik spreek hier met eenige ervaring. Bij mij aan huis komen vaak katholieke en heidensche dichters, schilders, musici, maar ik kan u de stellige verzekering geven, dat bijna altijd de gesprekken uitloopen op een theologisch debat, waarbij de behoefte aan een, in dit bijzon-