| |
| |
| |
Sint Jozef bij de Kribbe
Sint Jozef hield geduldig den toom van het ezeltje, waarop de Maagd zat met heur lieven Last. Bethlehem was nog ver. De dag dook aan den einder al weg in schaduw; het licht werd ijler; de avond kroop, als een trage klimmer, langs de flanken van Judea's bergen omhoog. Het ezeltje en Sint Jozef gingen met geduldigen stap, doch het opheffen en neerzetten van hoeven en voeten geschiedde allengs sloffend-aarzelender. En Bethlehem was nog ver....
Toen ze, na de rust in de schaduw omtrent het middaguur, weer verder waren getogen, had Sint Jozef nog telkens even omgeblikt, wanneer de Maagd een zucht loosde, zoo zacht als het wiegen van een bloem, wanneer de avondwind er over strijkt, en haar aangezien met de groote, vochtige oogen en even geknikt. Doch nu durfde hij niet meer, elke zucht scheen als een teeder verwijt, achter iedere zucht scheen bij het krijten te hooren van het liefste Kind. Want deze dag, die zoo roerloos wegstierf aan den einder, een gele vlek tegen peinzend blauw, moest de laatste zijn der verwachting van Israël: morgen zou de wereld een groot Licht zien.... En hij had niets gedaan om alles voor te bereiden. Hij wist niet eens, of er plaats zou zijn in Bethlehem. Hij had aan de Maagd niets kunnen bieden dan wat vijgen en water, en de weinige penningen in zijn reistasch waren niet genoeg voor wat gebraad van een reebokje. Weer zulk en zucht, zacht als het gelispel van een roos van Jericho tegen den morgendauw, en toch als de stoot van een scherp-gewetten dolk in zijn hart. Jozef durfde niet omzien. Hij trok het moede hoofd, dat niet meer denken durfde aan den komenden nacht, dieper nog tusschen de schouders. Hij herhaalde zacht voor zichzelven de woorden, zoo dikwijls gelezen en herlezen te Nazareth op de rafelige rollen, waarop de Profetieën geschreven waren: En gij, Bethlehem, gij zijt geenszins de minste.... Wanneer hij de woorden zachtkens herhaalde, dan vloeide een golf van zoetheid van zijn hart naar den mond, en maakte zijn speeksel zoet als honing. Doch waarom had de Eeuwige dan hem verkozen, den groven en stunteligen man, die voor den Zoon des Eeuwigen zorgen moest, en niets vermocht? Wanneer de Zoon des Eeuwigen dan nog geboren ware bij een Leeraar der Wet, zooals er ook te Bethlehem wel waren, dan zou Hij geurige windselen gevonden hebben en warme kruiken en water, met rozenolie vermengd. Weer een zucht achter hem, alsof een dor blad van de boomen viel. Sint
Jozef boog het hoofd nog dieper en staarde naar de lange schaduwen over den weg....
De gouden sterren hingen reeds aan trossen aan de hemelen, toen
| |
| |
Sint Jozef in de plooien der heuvelen de glimmende lichtstreep zag van Bethlehem. Het stadje was vol: uit de eerste huizen klonk al muziek van een vedel en gelach van stemmen. Sint Jozef ging met den geduldigen ezel en de Maagd, die te sluimeren of te mijmeren scheen met het gelaat zoo blank als een lelie, naar den herberg, waar 't druk en rumoerig toeging. De waard, met een beurs, waarin bij iederen stap de dubloenen rinkelden, hangend aan een gordel om den gespannen buik, liep bedrijvig af en aan, en toen Jozef hem vroeg of er nog een plaatsje was in de herberg, antwoordde hij verstrooid, dat alles bezet was van boven tot onder en hij liep buigend en groetend naar een Schriftgeleerde in geel-zijden kaftan, die juist zijn paard stil deed houden voor de herberg. Sint Jozef blikte hulpelos om zich heen, in deze kille en rumoerige wereld, die hem en de Maagd vreemd was. Overal zag hij de menschen babbelen en lachen, en hij wist, dat het liefste Kind nu reeds verlaten was. Een staljongen kwam voorbij, rood haar stak vooruit onder een groezelige muts, en stekelige, zwarte oogen stonden schuin te blinken in zijn gezicht. Hij wilde den ezel bij den toom leiden, doch Sint Jozef zeide zacht: ‘Er is geen plaats meer, zei de waard.’ De jongen floot zachtjes tusschen de tanden, en keek naar Sint Jozef en naar de Maagd. En terwijl hij naar de Maagd keek, ging zijn mond wijd open van verbazing, als zag hij iets, wat de Schriftgeleerde - die nu juist door den waard met veel strijkages naar binnen werd geleid, en die een donkere blik wierp op de groep met den ezel, terwijl de hand woelde in zijn zijïgen baard - niet zien kon. De jongen trok de muts van het hoofd, waardoor pieken rood haar recht overeind gingen staan, hij schopte met het eene been achter het andere, en krabde zich dan achter het oor. ‘Ik zou maar eens bij den burgemeester gaan vragen,’ stotterde hij dan, ‘'t is het groote huis om den hoek.’
Sint Jozef toog weer verder naar het groote duistere huis met de dubbele deuren om den hoek. Een dienstmaagd met wasemende, dampende armen opende de deur, waaruit fel licht naar buiten drong. Zij hoorde het verzoek korzelig aan, waar zij gestoord werd in het boenen en kuischen van gang en keuken, doch haar blik werd mild, toen zij de Maagd zag, verzonken in haar stille gepeinzen. Zij ging naar binnen, naar de vrouw van den burgemeester. Deze was in haar kamer: zij had het feestkleed aangetrokken, en wilde nu heur ooren sieren met de zwaar-gouden oorhangers, die de burgemeester had gekocht bij de goudsmeden van Jericho. Zij hoorde naar het verzoek van de meid, terwijl zij voor den spiegel het hoofd met de zware zwarte haartressen heen en weer bewoog, om het geflonker van het goud te zien. En kortaf weigerde ze: er zwierf zooveel vreemd volk langs den weg, nu de wereld moest worden opgeschreven.... De meid
| |
| |
kwam meewarig terug, ze had uit de keuken nog haastig wat vruchten meegenomen voor de Maagd, maar helpen kon ze niet. Sint Jozef zweeg: er was iets in hem, dat hem zeide te zwijgen, omdat God spreken wilde in dezen nacht. Sint Jozef ging weer terug naar de herberg, om aan den stalknecht met het roode haar zijn wedervaren te vertellen. Deze floot weer tusschen de tanden, sloeg het eene been achter het andere, en krabde het stugge roode haar. Dan zat er niets anders op dan naar den winsterstal te gaan, een grot in de rotsen, daar was 't tenminste warm en beschut. De stalknecht zou ze zelf brengen, en hij ging voor met het ezeltje aan den toom. Sint Jozef liep er sloffend naast, gekromd nu als een oud man, en de Maagd bleef verzonken in hare blanke en gouden gepeinzen. Toen de stalknecht, schuw en bedeesd, weer de muts van het hoofd trok en even omkeek, sloeg zij de oogen op en zag hem glimlachend aan: en de pieken van zijn rood haar schenen nog rechter overeind te staan, terwijl de stalknecht iets voelde huppelen in zijn hart. 't Was een vreemde nacht, de sterren schenen te fluisteren tot elkander. De stalknecht voelde een golf van vreugde wellen uit zijn hart, hij moest zingen en 't was alsof een ander in hem den psalm zong: Verheugd ben ik, omdat tot mij gezegd is: in het Huis des Heeren zullen wij gaan....
Sint Jozef had, bijgelicht door een flakkerende stallantaarn, een hoekje van den stal wat schoongeveegd en een kribbe gevuld met versch stroo, en hij had schamele doeken gelegd op dat stroo, en was toen stil heengegaan. Hij moest nu buiten blijven, waken en bidden in dit machtige uur. Hij wierp nog een blik achterwaarts, in de dansende schaduwen van den stal, bij het flikkerende licht van de stallantaarn. En in hem was het Lijden zwaar, omdat dit álles was, wat hij - zoo dom en arm - geven kon aan den Verwachte van Israël. Doch nauwelijks was hij buiten getreden, onder den stillen schemer der sterren, of dit lijden was van liefde zwaar als gebersten druiven van sap. 't Scheen hem toe, of over hem een wolk kwam van flonkerende sterrenglans en van maanlicht, zoo wit als melk. Hij werd opgenomen in die wolk, de aarde blonk als een edelsteen, en de hemel werd zilverig-broos als een spinrag. Achter die teedere wade was een bewegen van koren: Sint Jozef kon geen gestalte onderscheiden, doch hij wist, hoe de drommen en de legioenen van hemelsche geesten daar zich ontplooiden, in het diepe hart der hemelen. Een zoete klank werd geboren in dit diepe hart; een klank, die openberstte, zwaar van verlangen, als een bloem bij het zonnerijzen; een klank, waarin saamgedrongen was alle muziek van schalmeien en cymbelen, doch een klank tevens, enkel geest, enkel het bespelen van de ziel. 't Was alsof de hemelen omlaag kwamen, alsof de dunne wade als van zilver- | |
| |
gaas brak: Sint Jozef wist, dat zijne zintuigen afstierven en alleen de ziel dit alles nog vernam, tuimelend als in heilige dronkenschap in de wolk van glans en klank. Plots scheen alles verdwenen, de wolk opgetrokken als een mist, doch alle glansen en alle klanken waren nu zielsdiep in Jozef's hart, en hij wist, hoe hij dezen hemelschen nectar proeven zou, zijn leven lang, door alle benauwenissen heen. Het hart scheen te bersten van ontroering, een golf van zoetheid vloeide naar de keel en vulde
den mond tot stikkens toe. Sint Jozef ontwaakte: hij bemerkte, hoe hij plat ter aarde lag op den dauwigen, mullen grond; het zweet stond hem in de handpalmen, en al zijne ledematen trilden. Hij stond op en ging naar den Stal. Bij de zware deur, die kraakte op haar hengsels, stond een jonge gestalte, in licht gekleed, die voor hem boog. De deur opende en Sint Jozef, niet lettende op den engel, ging naar binnen. In het flakkerend schijnsel van de lantaarn, knielde de Maagd, kinderlijk-broos als een bloemstengel, en beschouwde het Kindeke. Sint Jozef strompelde naderbij en zag met oogen, die groot-droef blonken als sterren, naar het Kindeke. Het Kindeke lachtte hem tegen, strekte de handjes uit, en legde spelend de kleine, rozige vingertjes rond een bruinen, harden vinger van den Timmerman.
WILLEM NIEUWENHUIS.
|
|