De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Gedachten over architectuurVI.‘Wij zijn de bezitters. Onze ‘Gedachten over ‘Architectuur’ zijn onwillekeurig uitgegroeid tot polemische beschouwingen rondom algemeene verschijnselen des tijds, tot een verweer zelfs tegen pogingen, om de les die de middeleeuwen ons geven te rationaliseeren. Verwonderlijk mag dit niet heeten: geen enkele kunst zoozeer en zoo duidelijk als de bouwkunst weerspiegelt de in den tijd groeiende maatschappelijke idee. Als geheel beschouwd is de kunst altijd reeds afspiegeling van de geestelijke tendenzen die den tijd kenmerken, welke individualiteiten zich ook in afwijkenden zin mogen openbaren, maar voor de bouwkunst geldt dit nog in het bijzonder, omdat de beperkingen hier het sterkst zijn, het ‘schrift’ zich op de ‘grootste’, eenvoudigste en meest directe wijze uitviert. Ook in den brullenden chaos van den tijd, waarin wij het twijfelachtig genoegen hebben te leven, treedt dit aan den dag. Of krijgt Europa niet dat, waarop het aesthetisch recht heeft, in de kakelbonte leelijkheidskermis te Parijs, waar de prullen-fabricage domineert? Hierbij één middeleeuwsch madonnabeeldje, één byouterie uit de graven der Pharao's: en dan nog te willen gelooven in de opwaartsche continuïteit dezer evocatie van den menschelijken geest, welke men kunst heet, er de seizoenen niet van te willen zien! Op dit oogenblik staan wij op de grens. Alles kan gebeuren: angst is in het oog van ieder die over ‘herstel’ spreekt en bijna niemand die den moed heeft zijn wanhoop te bekennen. ‘Ein Wald von Waffen’ heft men op rondom het dood-vermoeide Westen en wij zullen het gevaar niet kunnen doorstaan als wij niet het beste geven van hetgeen wij ooit bezaten: de evangelische boodschap dezer Liefde, die in God haar oorsprong neemt en niet bij de menschen - die bij ons-zelf nog maar leeft binnen de geestelijke voorraadschuren der | |
[pagina 240]
| |
kloosters en tusschen de achterste banken onzer vaak monsterlijkleelijke kerken. Met de moderne architectuur heeft dit alles in zooverre te maken, dat ook zij misschien meer ontmoediging dan vertrouwen opwekt, hoezeer zij zich ook ontdoet van het zinledig ornament eener uitgeleefde beschaving. Veel meer dan een zoo logisch mogelijk voldoen aan stoffelijke behoeften immers, dan het uitdrukken (daarenboven) van een zekere, op uiterlijkheden gedemocratiseerde saamhoorigheid brengt zij ons niet. Spreekt het niet boekdeelen, dat in de avant-garde onderscheid wordt gemaakt tusschen een oude architectuur ‘kultischreligiösen Ursprungs’ en een nieuwe ‘durch reale Notwendigkeiten hervorgerufen’? In wat voor een gemechaniseerde, veramerikaniseerde maatschappij zou die nieuwe kunst moeten leven? Men zou den mensch evengoed zijn ziel kunnen ontnemen. Toch, religieuze verheffing schijnt de moderne architectuur vooralsnog vreemd, of het zou deze kille verheffing moeten zijn van de technische liturgie der moderne stad. Zij is hiermede geenszins verworpen, (wie zou terug willen naar de geleende religiositeit der neo-gothiek?), als maar erkend wordt, dat zij een begin is, een voor-stadium van een schoonheid, die zoovelen verlangen: en waarvan niemand zich de verschijning concreet kan indenken. Zonder te ontkennen, dat de eenling in ieder materiaal en iedere vormgroepeering de wijding van zijn ziel kan uitspreken, zonder te durven veronderstellen, dat een maatschappij, die de vondsten van het intellect uitbuit, zich niet in waarheid ‘geestelijk’ zou kunnen oriënteeren en het leven opnieuw in eenheid binden tot een grootsch geheel - kan toch gezegd worden, dat de moderne architectuur in het algemeen meer zorg voor de stof dan voor den geest aan den dag legt. Geen kerk in historischen stijl voldoet u, sinds lang niet meer, maar welke ‘moderne’ kerk bevredigt u volkomen, buiten rationeele voldoening om?Ga naar voetnoot1) Nadrukkelijk dient hierbij echter de meening te worden uitgesproken, dat er nog geen architect met volledige macht over den nieuwen vorm en het nieuwe materiaal voor kerkbouw aan 't werk is kunnen gaan. Of de consequente zuiveraars van den vorm, de constructivisten, die reeds uitstekende profane gebouwen deden verrijzen, er in zouden slagen een bedehuis dat onuitsprekelijke te geven dat het tot bedehuis, en tot niets anders, stempelt: het is een vraag die niet valt te beantwoorden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina *2]
| |
CHRISTUSFIGUUR S. VAN RAVESTEIJN
| |
[pagina 241]
| |
Wij staan voor ‘de hoogste spanning der contrasten’: en kunnen niet vermoeden, hoe de spanning zich zal ontladen. Duidelijk openbaart zich deze toestand van trillend evenwicht in het werk der jongste architecten, waartoe we de ‘constructivisten’ wel mogen rekenen. Zij bereiken, onontkoombaar bezeten van de hartstocht voor het gewaagde en van de verwondering om de verbijsterende mogelijkheden hunner nieuwe materialen, de uiterste spanning van den vorm, die natuurlijk na aan vormloosheid grenst. Zij verwerkelijken in de ruimte datgene, waarnaar de cubisten zich waanzinnig zochten op het vlak. Zie het Russisch paviljoen op de ‘1925’: viriel als een veer, maar naakt, ijl en sterk gespannen. Zij willen tot op het uiterste onze aardschheid dienen en tegelijk van de aarde af in een stoute vlucht tot nieuwe dimensies. Is ook dit niet het eeuwig conflict van geest en vleesch, zal het ook hier niet van de naaste toekomst afhangen of men weet te stijgen tot een nieuwe vergeestelijking, - of zal vervallen in het platste materialisme? Vaart ook hier niet de honger door naar den wezenlijken rijkdom der ziel? Van Ravesteyn ondernam het, door zich zeer scherp in te stellen op een geestelijke wezenlijkheid, met niets dan dunnere en zwaardere lijnen en een cirkel een Christus-verbeelding te scheppen: het resultaat ziet men op de bijlage. Men kan er slechts van zeggen, dat het zonder weerga ‘zuiver’ is en verbijsterend van onstoffelijkheid: als aan de regelmaat van den kosmos ontkiemd. Het is chaos en logos, een einde en een begin, wiskunstige mystiek, een zoo sober mogelijke aanduiding van een abstract ‘begrip’, op niets dan strenge harmonie aangewezen. (Neem er een lijn uit en de compositie valt uiteen). Een experiment, maar waartoe heel wat meer moest worden doorgemaakt dan voor de gemakkelijke ideoplastiek der ‘moderne’ ateliers: éven een herinnering, een waarschuwing, waaraan zich uwe associaties onmerkbaar vastknoopen, een hieratisch minimum, beter te dulden dan | |
[pagina 242]
| |
vele van de tallooze Christus-verbeeldingen die ons thans met meer voortvarendheid dan vermogen tot definitieve uitdrukking worden voorgezet. Van deze: welke voldoet u? Wie kan Christus uitbeelden, op het oogenblik, zoodat Zijn Majesteit tot ons uitstraalt? Van welken modernen kunstenaar is de honger, naar hetgeen onze tijd zóózeer ontbeert, zóózeer gestild? Het lijkt een doodsoordeel, en zij die tóch zoeken, tóch pogen: ze weten maar al te goed hoezeer zij te kort schieten. De ‘gestyleerde’ en geblankette poppen waar Brabant en Limburg mee worden volgezet, niet gevuld van een monumentaal leven (hoe zouden ze?), een overwinning op de stof die de styleering wettigt, zijn het niet. Raedeker kan een subliemen apollinischen adeldom scheppen, die echter niets christelijks heeft. Mendes da Costa beeldt de nooden van den tijd in zijn tragisch-grootschen ‘Vincent van Gogh’ en blijft in ‘Sint Anna’ bij een vaag mysticisme. Indien iets ons duidelijk is, dan dit: dat de nieuwe religieuse stijl nog gevonden moet worden, wanneer hij voor ons is weggelegd - in schilder- en beeldhouwkunst, in de architectuur. En dat ons, indien het geabstraheerd symbool van het onschendbaar theologisch begrip ons niet voldoet, de romantische realisten onder de schilders: Toorop, Nicolas, Van Rees (om van buitenlanders niet te gewagen) ons in deze opzichten nog het meest hebben te zeggen.
Wat het constructivisme betreft, het is aesthetische afspiegeling van een hoofdneiging in het maatschappelijk leven. Wij kunnen er geen schuilevinkje mee spelen. Deze brandende zekerheid: het hangt van ons zelf af, of wij die koele, calvinistische zakelijkheid met een stroomend gothisch heimwee zullen bezielen.
J.E. W.M. |
|