De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Gedachten over architectuurV.‘Als der Mensch verzweifelt in die von seinem eigenen Verstand entgötterte Welt starrte, begab es sich, dasz sich in einer neuen Weise das grosze Erstaunen wieder einstellte.’ Onbegrensde mogelijkheden vertoonen in de huidige samenleving het meest de hoogleeraren in de kunstgeschiedenis. Dat zij zich echter ook tot arbeidzame dagbladschrijvers weten te ontpoppen had niemand kunnen, noch durven verwachten. Geen wonder, dat wij iederen Zaterdagavond ‘De Telegraaf’ koopen en met buitengewone aandacht lezen, wat Professor Dr. W. Vogelsang daarin uit de stapelplaatsen zijner kennis exposeert. De mensch spreekt altijd in gemeenplaatsen, zelfs als hij gemeenplaatsen bestrijdt. Het is echter redelijk, dat de natuur-historicus hiervan uitgezonderd zij: anders kwamen we nooit van het cirkeltje af. Nu wil het toeval echter, dat ook de historie zelf in gemeenplaatsen spreekt: ‘Où réveiller l'écho de tous ces cris, ces pleurs,
Ces fanfares d'orgueil que l'histoire nous nomme,
Babylone, Memphis, Bénarès, Thèbes, Rome,
Ruines où le vent sème aujourd'hui des fleurs?’
Wie zich buiten het cirkeltje plaatste wordt door een cirkel ingesloten en hier is werkelijk niets tegen te doen. De moreele geschiedenis der menschheid is, volgens Dirk Coster, een aanhoudende terugkeer, terugkeer tot een begrensd aantal gemeenplaatsen. Tot onzen spijt moeten we nu constateeren, dat de historie op het oogenblik met de volgende struisvogel-listigheid van Professor Vogelsang afrekent: ‘Ook de welbekende fraaie en te zijner tijd nuttige leuze over de Oudheid met haar klassieke eenheid van stijl, de kostelijke Middeleeuwen met haar onaantastbaar besef van religieuze eenheid, dat uitkwam in alle vormen der beeldende kunst, tegenover die misdadigindividualistische Renaissance, die het gemeenschappelijke ideaal zou hebben verzaakt waardoor het langzaam geheel en al zou zijn verloren, ook dat goedkoope praatje is waarlijk waard, dat het nu eindelijk eens worde opgeborgen in het allerdonkerste en verst verwijderde loket, waar alleen overbodig geworden clichés hopeloos liggen te verroesten.’ Dit is in de kunstgeschiedenis van het oogenblik het verst-bereikbare standpunt. Tòch is het de kop onder het zand: chacun a son gouffre | |
[pagina 199]
| |
qu'il ignore .... Er is immers verschil tusschen geschiedenis doceeren en geschiedenis maken. Heer, ik dank u, kan Professor Vogelsang zeggen, dat ik niet ben gelijk dezen (gelijk: een reeds uitgestorven geslacht van historische, vorm-critische en psychologische kunstgeleerden, die den eenen stijl theoretisch boven den anderen verhieven). Maar inmiddels ontstaat er kunst en kunst veronderstelt kiezen, zoo spontaan en eenzijdig mogelijk. De kunsthistoricus, met zijn logisch verstand, bevindt zich het best bij een zoo ver mogelijk doorgedreven eclecticisme, bij een empirisme achter de feiten, de kunst daarentegen, die om instinctieve en intuïtieve kracht vraagt, zou er aan sterven. Laten wij stoutmoedig veronderstellen, dat het belangrijkste is wat de kunst wil, natuurlijk de kunst van het laatste oogenblik, want daar gaat het om. De beoefenaars dezer kunst zijn verschrikkelijk eenzijdig vooral in de architectuur, zóó eenzijdig, dat ze het b.v. geenszins zouden betreuren, als de kunstgeleerdheid spoedig zou terecht komen in het donkere loket der verroeste clichés. Hun werk is vijandig aan de renaissance. Dit is natuurlijk zoo-maar een bewering, maar ze bevat veel grond van waarschijnlijkheid: men behoeft zich maar geregeld op de hoogte te houden, om te ontdekken, dat er in Europa en Amerika een nieuwe schoonheid ontstaat, die wezenlijk met de renaissance heeft afgerekend, omdat ze met het individualisme en het aestheticisme heeft afgerekend. ‘Vijandig aan de renaissance’ beteekent hier niet, dat men zich theoretisch tegen de doorvoelde renaissance-, barok- en rococostijlen verzet, evenmin dat men de geleidelijke overgangen zou willen ontkennen, maar wel dat men practisch gevolg geeft aan een veranderde levenshouding. In zooverre deze kunst representante is van een innerlijke aanpassing bij de behoeften van het gemeenebest, hangt er natuurlijk alles van af, of de maatschappij zich - behalve, zakelijk, op haar stoffelijke - ook op haar geestelijke behoeften zal bezinnen. Dit raakt aan kwesties en verschijnselen, die geen gewoon mensch met zekerheid kan beoordeelen. Maar vermoedens zijn er wel: wetenschap en godsdienst gaan elkander naderen na lange en onnoodige verwijdering, de Acquiner wordt in het Parlement geciteerd door .... een dominee, neo-thomisten worden door hun wijsgeerige vakbroeders niet langer als stompzinnige dogmatici aangezien, de jonge mensch voelt zich niet het middelpunt, maar atoom van het heelal. Dat deze ‘kosmische’ bezieling kan leiden tot het overbruggen van de kloof tusschen onze ziel en die van den medemensch is duidelijkGa naar voetnoot1): ook, dat de persoonlijkheid opnieuw achter | |
[pagina 200]
| |
het werk kan schuil gaan. (Hoeveel uitnemende dingen zijn niet reeds naamloos?) ‘De bevrijding van het juk der autoriteit, welke de beweging der Renaissance aan de menschen gaf, was een groote aanwinst, maar slechts schijnbaar, om ze des te vaster aan traditie te binden, en de kunst der middeleeuwen, zonder de mogelijkheid tot verbetering, te bederven’: dit woord van Wright kan men als waar erkennen, zonder in iets te kort te doen aan de essentiëel-artistieke waarde van de kunstwerken der renaissance en van de stijlperiodes, die er uit gevolgd zijn.Ga naar voetnoot1) Inderdaad schuilt er een gevaar voor oppervlakkigheid in de vluchtige ‘syntheses’, die tegenwoordig vooral op het terrein der kunstbeschouwing gebruikelijk zijn en die zoo licht tot een onverdiende miskenning der persoonlijkheid kunnen leiden. Maar minstens even oppervlakkig is de redeneering van Professor Vogelsang, die ontdekt heeft: dat ‘het individualisme in de kunst langzaam sterker is geworden, dat dus naast de monumenten van tijd, min-of-meer-uniforme levensbeschouwing en hechte plaatselijke gewoonten, die ons vroeger alle verschijnselen van harmonische eenheid schenen te waarborgen, een nieuw en eindeloos veranderlijk element is verschenen, dat wel is waar nooit had ontbroken, maar dat zich vroeger toch slechts aanmerkelijk gedempt had doen gelden’; dat men na de middeleeuwen in staat is gebleven den kring en den stijl te herkennen waartoe een kunstwerk behoort (kijk, kijk: hoe is 't mogelijk!); en hieruit meent te mogen concludeeren, ‘dat die te vroeg als verdwenen betreurde eenheid nooit verloren is gegaan.’ Kon men nu maar eens precies te weten komen, welke ‘eenheid’ de hoogleeraar bedoelt. Natuurlijk is kringen en stijlen herkennen (Specifieer, vader, specificeer! Wat is b.v. ‘stijl’?) tot op zekere hoogte nuttig. Maar hoe de uitslag van dit onderzoek ooit zal kunnen rechtvaardigen, dat men laatdunkend spreekt van ‘de kostelijke Middeleeuwen met haar onaantastbaar besef van religieuze eenheid’, is ons niet duidelijk. Stijlcritiek raakt slechts onder zeer speciale omstandigheden aan de kernen, waaruit ook de kunst haar oorsprong neemt. Het komt ons bijzonder onverklaarbaar voor, dat men zich zóózeer verwart in de exacte conclusies van het kunsthistorisch onderzoek, dat men daarbij | |
[pagina 201]
| |
komt tot de ontkenning van de groote golfbewegingen in het lot der menschheid. Dat men op de geschiedenis der middeleeuwen nog lang niet uitgestudeerd is, (we zullen van de bezwaren maar vast een paar formuleeren), dat publicaties als die van Huizinga een nieuwe phase van critisch onderzoek inluiden, dat er in de 15e eeuw reeds een zeker onderscheid valt waar te nemen tusschen de kunst die het volk en de kunst die de edelen genieten, dat er ook in de middeleeuwen verscheidenheid was, zoowel in het goede als in het kwade: wat zegt het tenslotte, voor den mensch die ziende niet blind is, tegen het machtig en niet te weerleggen getuigenis der gothische kathedralen, der mystieken, der poëzie?Ga naar voetnoot1) Tegen deze wezenlijke meerderheid, tegen deze immense en extatische vergeestelijking, waarnaast het bereiken van later tijd in het algemeen een diepe afdaling moet heeten, kan men zich slechts te weer stellen, als men álle geloof in het bovennatuurlijke en het phenomeen in zich verstopt en gedood heeft. Men mag van den middeleeuwer denken wat men wil, men mag de dweepzucht der Duitsche romantici aan gebrek van kennis der feiten toeschijven, als men maar toegeeft dat hij niet half, niet lauw, niet middel-matig was: zooals wij het zijn. Hij was volstrekt, in de heiliging, in de zonde: en deze werden beiden bij hun naam genoemd. Lodewijk de Vrome, Thomas van Acquine, Gilles de Rais en de meisjes van Brugge ('s daags op de knie, 's nachts op de .... enfin) hooren bij elkaar. De middeleeuwsche cultuur, als losbloei van de levenshouding die de harmonie van stoffelijk en geestelijk welzijn individueel en gemeenschappelijk zoo rijk mogelijk verwerkelijkt, blijft tot heden het hoogtepunt der Westersche beschaving, en een duidelijk-herkenbaar hoogtepunt. De renaissance heeft de normen der waarheid verlegd van de geestelijke eenheid der Kerk | |
[pagina 202]
| |
naar de geestelijke gespletenheid van het individu. De emancipatie der rede, die o.m. de kunst overleverde aan geleerden, (dat God het betere!) is van deze gespletenheid de volledige oorzaak en heeft haar logische gevolgen gehad op alle terreinen des levens. Dit individualisme zal blijven, totdat de mensch zijn rede opnieuw onderwerpt aan een geest, dien hij in zijn vollen omvang met die zelfde rede nimmer, nimmer zal kunnen omvatten. Deze schoone onredelijkheid kan zich iederen dag opnieuw voltrekken en schept dan ‘l'ordre nouveau qui doit remplacer le présent désordre’, zooals Maritain het uitdrukt. Waarbij dan de mensch meteen af is van zijn humanistische ficties over eeuwige wereldvrede, democratie der rijksdaalders en de kunst op een presenteerblad. Daartoe moet men zich echter over-geven, zich durven verliezen, en niet vreezen: zooals sommigen schijnen te vreezen voor de middeleeuwen en hare consequenties. En voor de sublieme ‘gemeenplaats’ die Chesterton verdedigt. Inmiddels lijkt het op eigenzinnigheid als men de artistieke uitleving van een nieuwe en internationaal zich afteekenende geesteshouding, waaruit nog alles kan groeien, snel, vooral snel in een hokje wil onderbrengen en als ondergeschikte phase inschakelen en passeeren, om toch vooral te kunnen concludeeren, dat ‘de zin voor het welige en soepele, die dreigde te loor te gaan’, weer ontwaakt. (De aap kwam op sardonische wijze uit Professor's mouw kijken). Van het ‘constructivisme’ een eng systeem te maken, het als conditio sine qua non voor iedere geestelijk-georiënteerde kunstrichting te willen stellen, ligt ons verder dan wien ook, maar deze gekrulde en gepoederpruikte voorliefde lijkt ons bijzonder verdacht. Men moet geen verbrande schepen betreuren, als men de voet op een nieuw vasteland heeft gezet. Een der geliefkoosde stellingen van de kunstgeleerdheid is, dat de geboorte van het kunstwerk verband houdt met tijd, land en milieu van ontstaan.Ga naar voetnoot1) Aan deze, te zijner tijd, nuttige leuze willen we de kunstgeleerdheid een oogenblik houden. Het is wederom een gemeenplaats, als we beweren, dat het individualisme (niet: de sterkte der individualiteit) aan de cultureele voorposten van onze maatschappij terrein verliest. Zeker, er zijn daar van die binnenvetters, die zich woedend tegen de huidige ‘maatschappij’ en hare ‘beschaving’ te weer stellen, maar wij zijn zoo dom deze bij de heftigste en beste bestrijders van het individualisme te rekenen. Het kan zijn, dat wij de verschijnselen zeer dilettantisch uitleggen, maar van | |
[pagina 203]
| |
die bestrijding verwachten wij voor Europa en de kunst het eenige heil, afgezien natuurlijk van den H. Geest en de kozakken, waarover we het de vorige keer hebben gehad. Ook de oorzaken van het verval der ‘gebruikskunst’ liggen dieper dan in de vraagstukken der ‘scheiding van ontwerper en uitvoerder’ en de strijd tegen het ‘overtollig geachte, in zijn oorspronkelijke functie immers niet begrepen ornament’ is, wel verre van ‘tot de vrijheid’ terug te keeren, integendeel nog pas in het begin-stadium. Het ver-kunsten schuwt men nog als een kwade ziekte. Terloops zij opgemerkt, dat we in een schoone automobiel of locomotief wel individualiteit, maar geen individualisme kunnen ontdekken. De constructeur zou wellicht vreemd opkijken, wanneer men hem over zijn meening in die kwesties ging interpelleeren, sterker: het zou funest voor de automobiel en de locomotief kunnen worden. Inmiddels moeten wij er bij Professor Vogelsang op blijven aandringen, een onbevangener studie te maken van de genetica der vormproblemen (en daarvoor nog: van de tijdsproblemen) in de kunstwerken, die den laatsten tijd rondom zijn collegezalen oprijzen. Op de ‘1925’ te Parijs zal denkelijk voor deze studie slechts een zeer beperkt materiaal aanwezig zijn, al zijn de aslijnen van den plattegrond er ook nòg zoo mooi. J.E. W.M.
N.B. Bovenstaande ‘stoute beweringen, die binnen het prikkelige omhulsel van felle woorden een greintje gezond verstand, of een korreltje van historische waarheid bevatten’, zijn uit onze eigen koker. Aan ‘onzuivere colportage’ hebben we ons ditmaal naar beste weten niet schuldig gemaakt, al blijft het natuurlijk heel goed mogelijk, dat we toch tot ‘schrikwekkende onherkenbaarheid’ zijn vervallen. Hoewel Professor Vogelsang nooit precies zegt, wien hij op het oog heeft - net zoo min als hij, waarachtig geleerde, ooit precies wil gezegd hebben wat hij gezegd heeft - kon het ons geen zier schelen, ons hier te schoeien met hetgeen mede voor ons pasklaar schijnt gemaakt te zijn. Nochtans zou een flinke literatuurlijst opgemaakt kunnen worden, te beginnen en te eindigen met de menschenziel, om die beweringen meer schijn van autoriteit te geven. Wij prefereeren als haar lot; ‘Luid rondgebazuind weerklinken ze aanstonds verminkt in allerlei rare echo's’. Dan blijft er misschien iets van hangen. Alleen nog dit: als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen! Het gaat ons om de kippen en werkelijk niet om den vos of om den boer. In het alleruiterste geval stellen wij er prijs op, dat slechts deze laatste mededeeling als de waarheid wordt aanvaard. |
|