De Gemeenschap. Jaargang 1(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Koraal. Aan ons oor de ronk van het eerste insekt geboren in wat koestrende middagschijn en tussen de witte kamerwanden verdoold. Een snaar heeft gezinderd in het huis, een klank in àlles lijk van feestkristal: die wil zich voegen in 't getokkel van het instrument, de lange winter geborgen en nu weer opgehaald, het zoetklinkend psalter der aarde! Ik moet je tans leren mee te neurieën op deze aloude wijs - zo zuiver Gregoriaans gedein - te psalmodiëren een lofzang der dingen die zijn onder ons oog, onder onze hand, deelachtig aan het licht dat zijn boog over de nieuwe wereld spant en zet in het raam een stuk van d' hemel als een blauw zeegezicht - De kachel waar de vlam in snort gelijk een dier verzadigd en gerust; het meubel dat glimt en kraakt: het hout dat de wind heeft droog gemaakt, dat als een schrijn de kostbaarheid van alle woudaromen in zich bewaart; het schilderij: de kleurvlag aan de wand, de symmetriese lijn die zich in alles vinden laat, regelaarster van gans dit intieme leven in de kamer waar liefde ieder ding zijn plaats aanwees, zoals een moeder met haar kinderen doet aan de dis of de jonge bruid die vriendevolk ontvangt; [pagina 26] [p. 26] de pijp: het bruine rookvat in mijn vuist, de vuurdoorvlamde kop een warm juweel, en de oude trek naar een vèr werelddeel in wild en zoet der knappende kanaster! De naald die flitst in d' handen van mijn vrouw (legende: gulden vingerling der Lieve Vrouw die in de bloemen schrijft!) de theekop glansomrand die op de tafel drijft zoals de waterlelie op het vijvervlak; ook het boek, waarin de hersens tikken, het bloed vonkt van een mens, en waaraan de machine heeft meegewrocht: het vreemd parfum van het papier - wuivend land der Pharao's - vermengd met de reuk van olie en inkt! O, die dit lied hier zingt hij zit geborgen in het leven als lavendel in de linnenschat van 't jonge paar dat, in de schemering, neemt spijs en drank in een schuw' afglans van Zijn ver gebaar, toen Hij het brood brak en de kelk liet gaan van mond tot mond. En àlles moet hij zetten op muziek, stilte en rumoer, en 't vele goede werk dat als een klein wicht onze zorgen vraagt; 't Introïtus van elke dag, en 't Amen: donkre gong die uit-ruist over de aard - zoekend te brengen tot een harmonie 't heelal, zijn woon en ieder troszwaar uur dat rijp van lach is of van tranen zuur, en zèlf niets méer te zijn dan: melodie voor de ballade die de Meester maakt van een klein menselot, zichzelf muziek in 't eind, en citherspel van God! Wies Moens. Vorige Volgende