Geldersche volks-almanak voor het schrikkeljaar 1884
(1884)– [tijdschrift] Geldersche volks-almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Arnhemsche gilden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1649 dat der timmerlieden, in 1653 dat der tappers en in 1695 dat der schippers. Het bestuur van het gild berustte, nevens den gildemeester, bij vier of meer gardianen of overlieden, welke door de gildebroeders gekozen werden en jaarlijks voor de helft aftraden; verder bij een boekhouder of thesaurier en een bode. Een gildebroeder moest burger zijn en eene zekere retributie betalen. Niemand mogt, behalve op jaarmarkten, in de stad eenige nering of bedrijf uitoefenen, tenzij hij als lid van een der gilden aangenomen was, dat men het gilde winnen noemde. Bovendien werd van ieder gildebroeder, door het leveren van eene proef van bekwaamheid, een bewijs van bevoegdheid tot het meesterschap in zijn handwerk gevorderd. Jaarlijks hield men, gewoonlijk op het kerkfeest van den patroon, bij ieder gild een teerdag, waarop het meestal lustig toeging en menige gildebeker geledigd werd. De gildemeesters hadden van ouds met den magistraat en de gemeensleden deel in de stedelijke regeering. Bij de Staatsregeling van 1798 werden de gilden vervallen verklaard, waarna de uitoefening van alle neringen en hanteringen, bij besluit van het Uitvoerend Bewind, aan alle ingezetenen zonder onderscheid toegelaten werd en de van de gilden afkomstige fondsen, met beheer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van commissarissen, onder toezigt van het plaatselijk bestuur kwamen. Beschouwen wij thans ieder gild afzonderlijk, wij ontmoeten dan in de eerste plaats het | |||||||||||||||||||||||||||||||
St. Nikolaas- of kramergild.Dit gild, waarvoor de stedelijke Regering bij gildebrief van 14 april 1590 bepalingen maakte, moest gewonnen worden door alle ingezetenen, die handel dreven in honig en was en alle eetwaren, die met ponden en looden in schalen gewogen werden; verder door hen die specerijen, mailderijen, zijde, vorstenis, zijdendoek, zeildoek, zwijlick, lint, bonetten, brillen en allerhande webben verkochten; eindelijk door vleeschhouwers, die vleesch bij het pond verkochten. De gildebroeders moesten een goed vol harnas of in plaats daarvan een goed roer houden, om op wacht te staan en in tijd van nood dienst te doen. Geen kramers, 't zij van buiten of van binnen, mogten op straat, anders dan in hunne huizen, geen vreemden in hun herberg, veilen of verkoopen dan op de vrije jaar- en weekmarkten. Het was mede verboden buiten de poort in het schependom eenige brandewijnen of andere kramerijen en spe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
cerijen te verkoopen, als zijnde nadeelig voor stad en gild. Die het gild wilde winnen, betaalde, zoo hij een burgerzoon was, zeven keizersguldens, en van buiten ingekomen, acht keizersguldens. Bovendien had hij nog drie daalders te geven voor een vat bier op den gildenteerdag te verdrinken, en voor den gildemeester en gardianen elk een flesch wijn van zes stuivers en een mengelen van drie stuivers voor den gildeknecht, eindelijk een lederen emmer om in tijd van brand te gebruiken. Niemand mogt, op straffe van een goudgulden, open venster houden daer veilinge is op nieuwjaar, zon-, feest-, vast- en bededagen. Vóór het jaar 1600 was het aan vreemden verboden kazen of andere goederen met de kleine maten of gewigten onder de 25 ponden op de markt of op den stroom uit te venten. In evengemeld jaar werd hun echter alleen het verkoopen van kaas boven de 25 pond op de markt toegestaan, die dan, op straffe van vijf goudguldens, op de waag moest afgewogen worden. Bij overlijden van iemand van het gild, man of vrouw, mondig zijnde, werd een gildekleed voor de begrafenis gebruikt en moest daarbij, op straffe van een mengelen wijns, uit het huis van ieder gildebroeder één persoon tegenwoordig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op boete van vijf goudguldens mogt verder niemand onregtmatig verkregen goed koopen of verkoopen, ten ware dit van 's lands openbaren vijand was geroofd. Men mogt, op straffe van een halven goudgulden, met een oneerlijken verkrijger geen omgang houden, ten ware dat hij zich gebeterd had. Hetzelfde geschiedde wanneer iemand van het gild in maat of gewigt bedrog pleegde. De gildebroeder, die op last van den gardiaan door een bode opgeroepen werd, mogt, op verbeurte van drie stuivers, niet wegblijven, terwijl de gardiaan wegblijvende, een kan wijn had te geven. Wie tot gardiaan gekozen was, moest die betrekking, op boete van een goudgulden, aannemen. Ieder gildebroeder moest op straffe van f 3 deugdelijke waar verkoopen. Niemand werd in het gild toegelaten, die met eene vrouw buiten echt in gemeenschap leefde. Het was aan de gildebroeders verboden om buiten toestemming der stedelijke Regering onderling over de wijze van verkoop hunner goederen bepalingen vast te stellen. Op de gildenteerdagen mogt niemand met steen of kaarten spelen, op boete van drie daalders. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het St. Eloijen- of smidsgild.Onder gelijke vereeniging behoorden de grove | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en kleine smeden, met name de goudsmeden, tinnegieters, hoefslagers, messenmakers, slotenmakers, helmslagers, ketelers (ketellappers), koperslagers, bussenmakers, sporenmakers, wagenmakers, zwaardvegers, scheijemakers, haemakers, bogenmakers en zadelmakers. Bij gildebrief van 14 april 1591 erkende de Regering hunne vereeniging hoofdzakelijk onder de volgende bepalingen. Aan het hoofd van het gild stonden een gildemeester en vier gardianen, die over de toetreding hadden te beslissen. De voorwaarden daartoe waren dezelfde als voor de timmerlieden. Men moest op boete van zes stuivers elke vergadering bijwonen, waarop niemand, op straffe van een vat bier, eenige scheldwoorden mogt uiten. Het was verboden een knecht aan te nemen, die bij zijn vorigen meester nog eenige schuld had. Eveneens om, buiten toestemming van gardianen, 's morgens vóór vier en 's avonds ná acht uur te arbeiden, bij verbeurte van een kwart wijns. Vreemde meesters mogten niet anders als op jaar- en weekmarkten ijzer verkoopen. Den eersten zondag in december was er een gemeenschappelijke maaltijd voor alle leden van het gild. Op zon-, vast- en bededagen mogt niet gearbeid worden. Het was verboden eenigen vreemden meester voor zich in zijne smidse te laten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
arbeiden. Wie ijzer, staal of kolen wilde verkoopen, moest zulks door den bode of gildeknecht aan de smeden doen verwittigen, voor wie de gardianen hadden te koopen. De wanbetaler bleef vervolgens tot aan het voldoen zijner verpligtingen van het gild uitgesloten. De gardianen hadden de bevoegdheid den opkooper van gestolen ijzer gedurende een jaar in het uitoefenen van zijne betrekking te schorsen. Ieder meester moest op alle hoogtijden anderhalven stuiver voor hoogtijdengeld geven. Van het gild was uitgesloten wie met eene vrouw buiten echt leefde. Op straffe van vijf goudguldens was het verboden onderling afspraken te maken over de wijze van verkoop of aankoop van voorwerpen. De regerende burgemeesters verleenden den gardianen de behulpzame hand bij de invordering der geldboeten. Bij de begrafenis van een lid van het gild moest er, op boete van drie stuivers, uit elk huis van een gildebroeder minstens één lid tegenwoordig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het schoenmakersgild.De gildebrief voor dit gild dagteekent van den 16 april 1591. Bij de intrede daarvan hadden de schoenmakers te betalen eene som van f 8:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zij moesten burger zijn en ook een goed vol harnas of een goed roer houden. Niemand van het gild mogt, op straffe van dit te verliezen, geld nemen van eenige buitenlieden om daarmede vellen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te koopen op de straten of op de markt, of in andere steden, of die voor 1 September uit de kalk verkoopen. Ook mogten geen twee personen uit een huis gaan om vellen te koopen, bij poene van een vat bier of drie daalders. Men mogt mede geene knechten of meiden onderhuren. De arnhemsche leerjongens moesten een halven daalder geven voor zij ter werk gingen: de vreemden daarentegen een keizersgulden. Deze mogten daarom niet gaan bedelen, maar wel, ingeval van nood, voor de deuren van goede lieden om eten bidden. De arme weezen der stad waren echter van de betaling van dit geld vrij. Men moest op de vergadering verschijnen, waar, op verbeurte van een ton bier, geene lasterlijke, onkuische en onbekwame woorden tegen den gildemeester, gardianen en gildebroeders gesproken mogten worden. Het was op verbeurte van een vat bier verboden op de gildenteerdagen om geld of bier met steen of kaarten te spelen. Omtrent de begrafenis bestonden gelijke bepalingen als bij de vroeger genoemde gilden, evenals aangaande het verbod tot werken of verkoopen op de vier hoogtijden en vast- en bededagen, en betreffende het koopen van gestolen goederen. Wanneer zich twee gildebroeders in een huis bevonden om vellen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te koopen was het een derde, op poene van een vat bier, verboden daarbij tegenwoordig te zijn. Ook moesten de gildebroeders elkaâr in alles getrouw helpen raden en de behulpzame hand bieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het kleermakersgild.Het kleermakersgild te dezer stede dagteekent van den 14 april 1591. Met den gildemeester stonden aan het hoofd hiervan zes gardianen, waarvan er jaarlijks in october twee gekozen werden. Die in het gild opgenomen wilde worden moest vier stukken werk maken, zooals door de gardianen zoude worden bepaald. Beunhazen mogten, volgens magistraatsbesluit van 28 januarij 1651, alleen oude kleederen en werken verstellen benevens omkeeren. Ingeval van ongehoorzaamheid van een gildebroeder zouden de gardianen dezen een bode om den knechten hun werk te doen verbieden. De ambachtslieden ‘die in het pelserambt niet waren’, mogten dit, op straffe van een vat bier of drie daalders, niet uitoefenen. Op gelijke straf mogt men niet meer dan één leerjongen aannemen. Voor dit gild golden wijders vele bepalingen, die bereids hierboven werden medegedeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het weversgild.Ook voor dit gild, dat den 16 april 1591 op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw werd gereglementeerd, golden vele der bereids hierboven gemelde bepalingen. Twee of vier gewezen gardianen (hier waren er zes) namen jaarlijks de rekening daarvan op. Geen meester mogt in stad en schependom meer dan drie touwen aan den gang houden. Indien een werk verwarde, droeg de meester daarvan de schade, zoo dit door zijne schuld of die van zijn leerling geschiedde. Had echter de meesterknecht het gedaan, dan was de schade voor diens rekening. Verboden was des nachts bij de kaars of bij licht te werken, behalve van Johannes onthoofding tot Paschen, wanneer zulks van 's morgens 5 ure tot 's avonds 9 ure was toegestaan. Leerlingen moesten twee jaren weven, waarvan het eerste jaar tegen half loon, alvorens tot het meesterambt te kunnen worden toegelaten. Bij vriezend weder, waarbij de vorst in huis kwam, was het weven, op straffe van één goudgulden, verboden. Niemand mogt dan het werk weder opvatten eer de vorst overgegaan was zonder consent der zes gardianen. Alle gildebroeders hielden den derden zondag in october een maaltijd, bij welke gelegenheid de gardianen gekozen werden. Men moest die betrekking op verbeurte van één goudgulden aannemen. De gardianen beslisten in het hoogste ressort alle geschillen tusschen de mees- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ters en hunne knechten. Aan den gildebroeder, die de verpligtingen jegens zijn crediteuren niet nakwam, werd het voortzetten van werk verboden. Men mogt alleen in de week voor den teerdag zijn touw verzetten van wollen tot linnen of omgekeerd. Het was verboden van de vergaderingen weg te blijven, elkaâr hier voor te liegen of met onbetamelijke woorden aan te spreken. Ook alle geschillen tusschen de broeders werden door de gardianen beslist. Op verbeurte van een vat bier mogt men in geen herberg gekijf maken, en aldaar of in eenige bijeenkomst van het gild met steenen of kaarten spelen. Wie in onechtelijken staat leefde was van het ambt uitgesloten: daartegen handelende, werd men bovendien met boete van één goudgulden gestraft. Geen knaap van het gild, die den kost kon verdienen, mogt op dezelfde straf om brood bidden. De weduwe van een gildebroeder genoot met een goeden meesterknecht de geregtigdheid van het gild, doch moest bij het aangaan van een tweede huwelijk zelve of door haar echtgenoot op nieuw het gild winnen. Wie zich op den teerdag of andere bijeenkomsten van het gild zoodanig in eten of drinken te buiten ging, ‘dat hij in de herberg of voor de deur overgave’, betaalde een vat bier of drie daalders. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De knechten genoten wekelijks anderhalven stuiver, voorts drank en potage; die ten huize der meesters sliepen betaalden dezen daarvoor en voor het wasschen van een hemd anderhalven stuiver, op straffe van tien stuivers. De meesters mogten dit bedrag niet kwijtschelden. Geen meester kon, op verbeurte van een vat bier, arbeiden voor iemand aan wien een ander te kort was gekomen. Het was den gildebroeders verboden op zon- en feestdagen te werken, op verbeurte van een goudgulden. Bij begrafenissen werd het lijk door de gardianen gedragen, die ook van alle beloopen boeten aan den eersten burgemeester hadden kennis te geven. Om het gild te winnen moest men, volgens nader magistraatsbesluit van 22 october 1686, in tegenwoordigheid van de gardianen of hun gecommitteerden op een onpartijdige plaats als proefstuk maken ‘een stuk pellen van vrouw Op ten Noorth's (de echtgenoote van den toenmaligen burgemeester) bloem, van 3200 draden scherings van 5/4 el’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het bakkers- en brouwersgild.De gildebrief hiervan dagteekent van 19 april 1591. Zoo de dochters van een gildebroeder huwden met mannen, die niet tot het gild behoorden, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mogten deze het gild winnen met f 3.50 (in plaats van anders f 8) mits betalende het vat bier en den gildemeester, gardianen en den bode verder hunne geregtigdheid gevende. Wie zelf niet kon bakken of brouwen mogt er een meesterknecht op nahouden. Vreemden, niet tot het gild behoorende, konden alleen op de twee marktdagen brood verkoopen. Om brood te verkoopen moest men een oven hebben. Jaarlijks werden er op den eersten zondag na Martini twee nieuwe gardianen gekozen, die vier in getal waren. Tegen het gild of gardianen wederspannige broeders vervielen in eene boete van één gulden. De gardianen konden den ongehoorzamen gildebroeders door den bode het werken met zijne knechts doen verbieden. Wie gildemeester of gardianen noodig had moest dezen een flesch wijn geven en den bode drie stuivers. Het was aan brouwers verboden aan een tapper, die een ander niet betaald had, bier te leveren, op straffe van een vat bier. Ook mogt men geen gestolen koren koopen, ten ware dit op de vijanden was geroofd. Aan de broeders was verboden onderling, buiten consent van de Regering, bepalingen te maken betreffende den verkoop van hun bier, brood of weggen. Men moest elkander in alles getrouw helpen en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de hand bieden, en alle onredelijkheid verhoeden. Alle boeten vervielen voor de helft aan de stad en voor de wederhelft aan het gild. Overigens was het gild nog aan meerdere, bereids hierboven bij andere gilden gemelde bepalingen onderworpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het goudsmedengild.Het ontstaan van twisten tusschen de grof- en goudsmeden deed de Regering besluiten, bij brief van 28 april 1616 voor laatstgemelden een afzonderlijk gild in het leven te roepen. Om goudsmid te worden moest men het ambacht vier jaren binnen de stad hebben geleerd, of drie jaren als gezel bij een en denzelfden meester gewerkt hebben. Wie zich onbevoegd onledig hield met goud of zilver te verwerken, drijven, snijden, iets daarvan te gieten, te drukken of te smelten, betaalde voor de eerste maal twintig dukaten, voor den tweeden keer het dubbele, voor de derde maal het tweedubbele en verviel voorts in arbitrale correctie. In dezelfde straf vervielen alle meesters, die op eenige wijzen onbevoegden buitenshuis in het werk stelden. De groote keur van zilver mogt niet anders gemaakt worden dan van elf penningen fijn zilver, ter remedie van een derdepart van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een penning, ‘volgende de stalen of patronen, die zij tot dien einde uit handen van de generaalmeesters van de munt op hunne kosten zullen mogen ontvangen.’ Voor verkoop mogt geen slechter goud verwerkt worden dan van spaanschen pistolen ‘houdende 22 karaat, ter remedie van een vierendeel van een karaat, volgende de naelde of staale die zij van de generaele meesters mogten ligten.’ Alle zilversmeden waren gehouden ‘aan te teeken (aanteekening te houden), gelijk zij mede moesten doen van alle werk, dat zij van anderen ingekocht hadden’. Op overtreding stond ‘verbeurte van twee nederlandsche dukaten voor elk stuk, terwijl het werk in tweeën geslagen werd, en dit alles onverminderd het werk geslagen met den hamer, hetwelk zij met het teeken van deze stad zullen doen teekenen, op de verbeurte van vier der voorschreven dukaten op elk stuk’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het chirurgijnsgild.Dit werd den 22 april 1620 opgerigt. Om daartoe te kunnen behooren moest men aan een akademie het doctorschap verkregen hebben en in die kunst wel ervaren zijn. Vreemde kwakzalvers mogten hier alleen des zaturdags, met toestem- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ming van den burgemeester, hunne zalven, oliën, pulveren of dergelijke verkoopen en bovendien met voorweten van den ordinaris medicus. Wanneer zij zonder diens toestemming iemand iets ingaven werden zij arbitrair gestraft. Operateurs, met toestemming van den magistraat toegelaten, moesten zich vóór elke operatie bij het college der chirurgie aandienen, waarbij dan een der gardianen had tegenwoordig te zijn, die voor zijne presentie een schelling genoot en gelijk bedrag voor de armen ontving. Ieder, die in de stad wilde toegelaten zijn tot het handwerk der chirurgie, om open vensters te houden, te verbinden, ader te laten, te scheren en tand te trekken, moest eerst het burgerschap en het gild der chirurgijns en barbiers gewonnen en voldaan hebben, op verbeurte van vier goudguldens. Verder moest men zijn leerbrief vertoonen en in tegenwoordigheid van den ordinaris medicus en van het gezamenlijke gild geëxamineerd worden over het volgende: 1. Een onderzoek van anatomie in 't generaal; 2. hoeveel aderen in het menschen ligchaam mogten geopend worden, hoe zij heeten en waarbij zij gelegen zijn. Of men ook arteriën openen mag en bij welke gebreken; 3. welke wonden doodelijk zijn of kwaad om te genezen; 4. hoeveel fracturen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gemeenlijk gebeuren kunnen en de breuken van een fractuur; 5. op hoeveel manieren de distelocatie geschieden kan, en de teekenen van dien, en hoe men weet dat het gerestaureerd is, en eenige dergelijke, naar het formulier, dat alle chirurgijns behooren te weten. Art. 6 van den gildebrief meldt verder het volgende aangaande de chirurgijnsproef enz.: ‘Die proeve is, dat hij twee lancetten uit 't vuur gesmeedet sal bereijden waar meede hij sal laeten ter geleegener occasie eenige anderen hem voorgestelt, als die gardianen van het gild sulx moegen eijsschen; dit geschiedt sijnde, sal hij de geregtigheden des gilde betalen, namentlijk ses daalders tot dertig stuijvers, ende eenen halven daelder voor den armen; item eenen leederen Emmer, ende die twee gardianen in der tijd elk een vlesse rijnsche wijn; doch die komen van eenen meester van 't gilde sullen niet meer als drie daelders geeven, maer alle die andere poincten in 't geheel agtervolgen.’ Op den jongsten chirurgijn rustte de verpligting het gild te bedienen en bijeen te roepen, wanneer de gardianen dit verlangden, op verbeurte van een goudgulden. Bij het aannemen van een leerjongen moest men het gild een daalder betalen en een halven aan de armen. Nog luidde artikel 9 van den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gildebrief: ‘Geen meester sal 't eeniger tijd eenige extripatie eenen voorneemen laten doen of trepanatie of diergelijke groote operatie, dan in het bijweesen der medici en der twee gardianen; op poene van ses goltgulden der gilde te verbeuren.’ Volgens artikel 10 moesten de chirurgijns en meesters alle patienten op hun verlangen komen bezoeken, konden zij vijf stuivers voor elke visite rekenen; terwijl het vrijstond naar goedvinden van geneesheer te veranderen. Ook hadden zij van elken gekwetsten patient aan den burgemeester kennis te geven. Van de boeten kregen het gild, de gemeente en de armen elk een derde deel. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het St. Josephs- of timmermansgild.Bij gildebrief van 10 april 1649 werden door den magistraat voor dit gild bepalingen gemaakt. Men moest om dit te winnen burger zijn en binnen het schependom wonen; verder zeven keizersguldens betalen (vreemden acht) en een lederen brandemmer geven, alsmede een vat bier om op den teerdag te verdrinken. Bovendien werd voor den gildemeester en elken gardiaan een flesch wijn gevorderd en een mengelen voor den bode. Tot het gild behoorden alle timmerlieden, kistenmakers, kuipers, raden- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
makers, beeldsnijders, wrijters of stoeldraaijers, wannemakers, maalders, steenmetselaars, leidekkers, glazenmakers en verdere bearbeiders van hout. Alle meesters, die er toe behoorden, moesten een vol harnas houden of in de plaats daarvan een goed roer met toebehooren, tot genoegen der schepenen, burgerhopman en bevelhebberen van de vaandels, waaronder zij ressorteerden. Bij overlijden stond het aan de achtergebleven vrouw, zoolang zij weduwe bleef, vrij de zaak met een goeden meesterknecht voort te zetten. Uitoefening der betrekking, alvorens het gild gewonnen te hebben, werd met eene boete van vier goudguldens gestraft. Geen meester mogt meer dan één leerjongen aannemen of een knaap in het werk stellen, die aan een ander iets schuldig was gebleven. Steenhouwers-leerlingen moesten vier jaren lang en die van metselaars drie jaren werkzaam blijven. Het was verboden iemand aan te nemen, die in kwaad gerucht stond of met eene vrouw buiten echt leefde. Naauwkeurig was onderscheiden wat de kistenmakers en de groftimmerlieden moesten verrigten. Eerstgemelden, die als proef een uittrektafel te vervaardigen hadden, mogten slechts alle paneelwerk maken, dat met den stijlploeg gearbeid wordt en de laatsten, voor wie de proef in een kruisraam bestond, alle grofwerk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van ouds tot hun handwerk behoorende, als zolders enz. Doodkisten konden door beiden getimmerd worden. Op overtreding daarvan stond een ton bier. Wie op de vergaderingen of teerdagen twist maakte of met steen of kaart speelde, verbeurde hetzelfde. Verdere proeven tot het winnen van het gild bestonden o.a. voor een kuiper in het vervaardigen van eene bierton, eene kuip op drie beenen en eene kern; voor den radenmaker in een rad of stortkar; voor den wrijter in eene wieg met stoel; voor den metselaar in een kruisraam van tigchelsteenen, gehouwen met een stootbijl, met een haard op een schoorsteenboezem uit te wulven, met een kruisgewelf met gesneden voegen. Het proefstuk der glazenmakers bestond in het uitteekenen, beschrijven en voegen van eene historie, voor zooveel hen betrof, die mede het ambt van glazenschrijven wilden uitoefenen; terwijl glazenmakers slechts een wit glas op een steek hadden te maken. Steenhouwers moesten bewijzen van bekwaamheid leveren door het maken van een helm op een zerk, of van een dubbelen wenteltrap uit witten steen te houwen. Mandenmakers hadden een overdekten matstoel te vervaardigen met vierkanten bekerkorf, waarop deksel. Niemand mogt, op boete, van de vergaderingen, die in de Broederenkerk plaats hadden, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waar meerderheid van stemmen besliste, wegblijven. Het maken van onderlinge bepalingen omtrent arbeidsloonen buiten toestemming van de Regering werd met boete van vijf goudguldens gestraft. Bij begrafenis van een gildebroeder moest, op boete bij wegblijving, uit elke woning een lid van het gild tegenwoordig zijn: het lijk werd dan door de gardianen gedragen, die hiervoor elk een mengelen wijns ontvingen. Voor het doodkleed van het gild kregen gardianen en het gild elk f 3. Op dit kleed legde men oudtijds de schilden van het gild. De teerdag, vroeger in maart gehouden, had later (1672) in junij plaats, om vuur en kaarsen uit te sparen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het tappersgild.Dit bestond hier sedert 5 mei 1653. Daartoe behoorden de wijn- en biertappers, herbergiers, die nachtherbergen hielden of passagiers voor geld logeerden. Om tot het gild te kunnen behooren moest men eerst het burgerschap winnen, daaraan acht goudguldens geven en aan de stad vier, benevens een lederen emmer. Wie zich zonder consent of voorweten mogt vergrijpen in gelagen of gasten te zetten of met haalkannen wijn of bier | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te verkoopen, verbeurde telkens tien goudguldens. Op straffe van verlies van het gild en boete van 20 goudguldens was verboden, willens of wetens ligtvaardig volk te herbergen of huisvesten. Ook mogt men uit geene ongeijkte kannen tappen en den wijn of het bier voor minderen prijs verkoopen dan door de Regering was bepaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het schippersgild.In het jaar 1695 den 8 mei vernieuwde de Regering den brief van het schippersgild. De schippers moesten ingevolge hiervan vuur en rook binnen de stad en het schependom hebben (burgers zijn) en hunne meerderjarigheid hebben bereikt: anders mogten zij geen vrachten aannemen of daarom spelen (dobbelen). Zij moesten verder een goed schip bezitten, voorzien van behoorlijk gereedschap en bekwaam om de reizigers naar behooren te gerieven, zonder zich bij het afvaren of op reis te bedrinken of de passagiers kwalijk te bejegenen. Op hen rustte de verpligting een borgtogt van f 300 te stellen tot verhaal van de door reizigers en kooplieden te lijden schade. Bij verzuim hiervan waren de gardianen persoonlijk voor de schade aansprakelijk. De zoon van een gildebroeder betaalde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij zijne intrede in het gild zes guldens en een burgerzoon f 12, behalve de geregtigdheid voor de overlieden en den gildeknecht. Bij voorvallende legertogten moest de schipper zich, tegen vastgesteld tarief, tot het doen van transporten gereed houden. Het was op f 6 boete verboden, zich onderling te verbinden om reizigers boven billijkheid te beschatten. Op alle schippers rustte de verplichting om ten bestemden tijde af te varen en hun vertrek twee dagen vooraf door een omroeper bekend te maken. De gildeknecht luidde dan een half uur voor het vertrek gedurende een kwartier de klok, ging daarna met de bus naar het schip en maakte vervolgens het touw op klokkenslag los. De schipper, wiens schip volgeladen was, mogt, tot nadeel van andere gildebroeders, geen ander schip meer aannemen. Bij het ontstaan van quaestiën tusschen de schippers onderling en tusschen hen en reizigers of kooplieden, was aan den tijdelijken deken dr. Anthony Gaijmans met de overlieden van het gild de bevoegdheid opgedragen, alle verschillen in het stuk van scheepvaart, lading en varen van vrachten en koopmansgoederen, als goede mannen op het gevoegelijkst tot beslissing te brengen. |
|