Geldersche volks-almanak voor het schrikkeljaar 1884
(1884)– [tijdschrift] Geldersche volks-almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 61]
| |||
DE SPITHOLDER BRUG
| |||
[pagina 61]
| |||
Twist tusschen Deventer en Zutfen over de Spitholder brug.
| |||
[pagina 62]
| |||
kort en onvertogen recht sal wedervaeren’Ga naar voetnoot1). Ten opzichte van het sluiten van den IJsel, werd ‘het Hof en Reeckencamer geauthoriseert, om daer over, als zijnde een saecke het recht en hoocheijt deser Provintie raeckende aen Hoochgeme Heeren staeten en de Stad Deventer te schrijven, en tot conservatie van dien wijders te doen 't geen deselve nae gelegentheijt van saaken tot conservatie van de Hooght van't Land sullen oordelen te behooren’Ga naar voetnoot2). Om hen in het voldoen aan deze opdracht voor te lichten, benoemden die Raeden mitsgaeders die van de Rekeninge des Furstendombs Gelre en Graefschap Zutphen den 2en Apr. eene commissie, bestaande uit de heeren Cazijn van der Hell tot de Wiltbaan en Klarenbeek, Johan van Munster en Evert Jan Benjamin van Golsteijn, en schreven den 3en eenen brief aan Overijsel en eenen aan Deventer van nagenoeg gelijken inhoud, daarbij verzoekende als geautoriseert ‘het Recht Hoogheid en Belang vande Provintie daar omtrent waar te nemen’, voortaan ‘het gebruijk vande Rivier aan d' ingezetenen van deeze Provintie onbespierd’ te latenGa naar voetnoot3). | |||
[pagina 63]
| |||
Te Zutfen deelde de Raad den 2en Apr., hetgeen de Landschap besloten had, aan de gemeenslieden mede, wier vertegenwoordigers Dr. Altetus, Johan Rauwers, Arnolt Willem Willinck en Caspar Martens den 3en kwamen verklaren, dat zij hiermede tevreden waren. De gunstige gevolgen deden zich echter wachten. Integendeel had weldra weder een feit plaats, dat de verbittering en vijandschap slechts deed stijgen; wij vinden het opgeteekend in de gerechtelijke acte, den 1en Mei door Richter en Schepenen van Zutfen opgemaakt, toen na voorgaande citatie Berend Harmsen de verklaring kwam afleggen, ‘dat hij met sijn knecht en nogh twee andere mans, sijnde d'eene sijn voorne: kneghs broer, en d'ander een man van Deventer, heden acht daegen des nachts tussen den 23. en 24e. des laestgepasseerden maents April, trachtende met sijn schip met calck belaeden onder de Isselbrugge voor Deventer te passeren, hij door drie Burgeren van Deventer ijeder met een snaphaen voorsien, en daeromtrent de wacht houdende, daerin waere verhindert geworden: Dat die voorne: drie Burgers doenmaels hem hadden gedreijght wanneer hij de voorss: vaert tegens haer wille quame te passeren, sij hem doodt souden schieten: Seggende daertoe van de Heeren van de magi- | |||
[pagina 64]
| |||
straet last te hebben, en dat sij met de stucken conden betaelen: En dat daerom een Burgerwacht aan de poorte aldaer waer gesteld, om te beletten dat geen Burgers van Zutphen met haere Schepen d'voorne. Isselbrugge quamen te passeren: Dat hij daarop weder met sijn schip beneden de voorss: brugge heeft moeten afsacken, daer het selve alnogh leijt’Ga naar voetnoot1). Hoezeer door deze voortdurende belemmering de verontwaardiging te Zutfen gaande werd gemaakt, bleek den 26en Apr., toen Herman Wilbrenninck, Herman van der Sande, Nicolaes Leussinck en Lambert Verbeeck als gecommitteerde gemeenslieden het bericht brachten, dat ‘onder de burgerie een groote alteratie jae een tumult te bevreesen’ was, wanneer geene verandering in den toestand kwam, en dat, ‘sij het selve niet geerne op haer schouders willende hebben, oversulx haer Ed en Aghtb op expedienten gelieven verdaght te sijn, waer door die van Deventer souden kunnen genoodtdrongen worden om dit onreghtmatigh beletsel aff te schaffen’. Tegelijkertijd verzochten zij, dat het vervoer van goederen over de Boevinckbrug, die de Deventer koop- | |||
[pagina 65]
| |||
lieden nu in stede van de Spitholder brug gebruikten, mochte belet worden. De Raad antwoordde, dat, wat het laatste aanging, hij hieromtrent hunne voorslagen zoude afwachten. Doch, wat het eerste betrof, richtte hij reeds den zelfden dag een schrijven aan de Edele ErentVeste, Weerde, HooghGeleerde, Wijse, Voorsienige en seer Discrete Heeren de Raeden en die Eerste en Vordere van die van de Reeckeninge des Furstendombs Gelre en Graefschap Zutphen, houdende, dat het zenden der missiven aan Overijsel en Deventer hem ‘vrij gevalligh en aengenaem geweest’ was, maar dat, aangezien daarop tegen alle verwachting geen het minste effect was gezien, ‘jae ter contrarie het belet aldaer nog scherpelijck wort ter executie gestelt’, hij verzocht ‘een naeder resolutie van meerdere efficatie en naedruck tegens die van Deventer’ te nemen; aangezien ‘een groote alteratie onder de Burgerije niet alleen sigh komt op te doen, neenmaer oock Ons van daege door de Gemeensluijden seer serieuselijck is voorgedraegen dat bij aldien Wij geen expedienten souden weten uijt te vinden, dat dit voorne: ongemackelijck belet ten eersten souden kunnen worden afgeschaft, het te beduchten soude sijn, dat door de voorne: Burgerije hier over, een | |||
[pagina 66]
| |||
onbedenckelijk tumult soude kunnen gemaeckt worden, dat een saecke van een verre uijtsight en quaet gevolgh nae sigh soude slepen, ter cause de Burgerije hierdoor buijten staet gestelt wordt van te kunnen subsisteren, veel min de schattingen en lasten te betalen’Ga naar voetnoot1). Men ziet hieruit, hoe de nering te Zutphen reeds begon te kwijnen, hetgeen misschien mede op te maken is uit het verzoek door Garr. Wolters den 8en Mrt. aan den Raad gedaan, om het veer op Deventer, ‘vermits hij t' selve om redenen niet vorder sal cunnen waernemen’, aan een ander te mogen afstaan; uit het feit, dat eenige beurtschippers op Amsterdam met hunne schepen in 's lands dienst overgingen met voorkennis van den magistraat, waarop den 1en Mei de nog overige tot den dienst werden bestemd; en dat het nog den 9en Oct. voorkwam, dat geen enkele veerschipper op Amsterdam aan den wal was, zoodat een ander moest worden aangewezen. Dat ook het wantrouwen tusschen Gelderland en Overijsel groot was, volgt wel uit de bepaling, die Dr. Engelen, als volmachtiger van den burgemeester van Diemen in een proces tegen den oud-rentmeester Lulofs c.s., | |||
[pagina 67]
| |||
maakte bij zijn verzoek aan den Zutfenschen Raad, om de zaak ad impartiales te verwijzen: ‘mits dat het selvige wel buijten de Provincie, maer niet in de Provincie van Overijssel ten oordeele wierdt bestaedt’. En dit was den dag vóór de beslechting van den twist (12 Juni 1709). Om aan zijnen brief meerdere kracht bij te zetten, verzocht de Raad den volgenden dag de Raadsvrienden Tengnagel en van Hasselt (die den 30en rapport deed), ‘om sigh ten allerspoedighsten nae Arnhem te willen transporteren, ende aldaer bij het Hoff en Reeckencaemer deser provintie soecken uijt te wercken hetgeene op gisteren aen deselve bij missive versoght is’. Het ernstig schrijven van het Hof, dat daarvan het gevolg was, vermelden wij aanstonds. De Gedeputeerde Staten van Overijsel hadden middelerwijl den 23en Apr. de missive van de Staten van Gelderland van de vorige maand in hunne vergadering gelezen en aan het bestuur van Deventer om consideratie ter hand gesteld; dit meende niet met het oordeel der Geldersche Staten te kunnen instemmen, maar zond een breedvoerig antwoord aan gemelde Gedeputeerde Staten in, hetwelk inhield, dat Deventer in de Unie was getreden met voorbehoud zijner rechten, privilegiën | |||
[pagina 68]
| |||
en possessiën, waartoe ook de passage over de Spitholder brug behoorde; dat Zutfen deze, hoewel buiten zijn territoir gelegen, had afgebroken zonder order en autorisatie van de Staten der Graafschap, ‘ja tegens wille van meest de fatsoenlijkste Burgerije van die Stad’; dat de hieruit ontstane quaestie, zoo zij niet in der minne geschikt werd, naar het praescript der Unie door de bondgenooten moest beslist worden en niet door het Hof van Gelderland; dat, al wilde Deventer zich daaraan onderwerpen, volgens den regel in geval van spolie spoliatos ante omnia esse restituendos eerst de brug moest hersteld worden; verder, dat het pas na mislukking van alle pogingen tot eene minnelijke schikking, tot réprésailles was overgegaan en nog op de Gorselsche conferentie opheffing van de stremming der IJselvaart had willen toestaan voor acht weken, tegen herstel der brug ‘(: gelijk de Heeren Gecommitt: van de andere sijde wel weeten, hoewel de Gecomm: van deze sijde ter contrarie schijnen te insimulerenGa naar voetnoot1):)’, welk voorstel door Zutfen was verworpen, hoewel het op de eerste conferentie scheen aangenomen te | |||
[pagina 69]
| |||
zullen worden; dat de stad tot eene schikking in der minne bereid bleef of tot eene terminatie volgens de Unie, maar dat zóólang het verbod in stand zoude blijven, dat echter alleen voor Zutfensche, niet, zooals men dat had voorgesteld, ook voor andere schepen gold; en eindelijk, dat de Staten van Gelderland abusievelijk beweerden ‘aan haar privative den ijsselstroom toe te behoren’Ga naar voetnoot1). Van deze memorie gaven de Gedeputeerden van Overijsel den 26en Apr. kennis aan de Geldersche Staten met verzoek ook Zutfen te willen induceeren zich te onderwerpen aan de beslissing van H.H. Mog. (ook naar hunne meening in dezen de eenige bevoegde rechters) of eenigen uit dier midden speciaal daartoe aangewezenGa naar voetnoot2). Aan het Hof van Gelderland gaf Deventer zelve den 29en een antwoord van gelijke strekking, weigerende direct of indirect eenen anderen rechter te erkennen dan de Staten-GeneraalGa naar voetnoot3). Juist den zelfden dag schreef het Hof, het langer wachten op een antwoord moede, zooals wij zagen op aansporing van Zutfen, dat een oproer duchtte, | |||
[pagina 70]
| |||
eene tweede aanmaning aan Deventer om de schepen uiterlijk binnen acht dagen door te laten, ‘sullende wij in contrarien val niet konnen of mogen afwesen hoewel ongaerne tot maintien van de Landf: Hoogheid deser provintie mitsgaders tot bescherminge van de goede ingesetenen van dien, ende tot keringe ende redres van so weder rechtelijke proceduren als bij U.Ed. en Achtb: in dit geval zijn ondernomen, te emploijeren sodane middelen die U.Ed. en Achtb: buiten twijffel onaengenaem, maar echter onfeilbaar tot acquiteringe van onzen plicht omtrent het volbrengen van den last die wij hebben ontfangen sullen wesen ende waar van wij niet sonder redenen de facheuse gevolgen met veel bekommeringe apprehenderen dog waar aen wij vast stellen onschuldig te sullen moeten gehouden worden’Ga naar voetnoot1). Een dergelijk ultimatum, mede van den 29en gedagteekend, zonden Hof en Rekenkamer aan de Gedep. St. van Overijsel, onder opmerking o.a. dat van de verwijzing naar hun rechterlijk college geene kennis was gegeven bij wijze van voorslag, waarop men eene decisie wachtte, maar als een ‘positif declaratoir’; want dat volgens de wetten der provincie | |||
[pagina 71]
| |||
zij de eenige competente rechters in deze zaak waren, die Deventer zelve erkende, dat een casus spolii violenti was; daar toch hunne jurisdictie niet minder gefondeerd was, wanneer zulk een spolium gepleegd was door eenen magistraat of burgerij, dan door eenen particulier, noch wanneer eene stad er zich bezwaard door oordeelde, dan een bijzonder persoon; voor eene wraking van hun college was al even weinig oorzaak, ‘als een uijtheemsche rede zou hebben om 't gerigt van Deventer te declineren wanneer denzelve met een Borger of inwoonder van die Stat disputen hadt die voor 't zelve als competente Richters geventileert en afgedaan zouden moeten worden’; ze vertrouwden, dat H. Ed. Mog. evenzeer tegen de extremiteiten zouden opzien, waartoe men besloten was en ‘waarbij de Stat van Deventer geen avantage zal konnen vinden’, en mede zouden trachten ze onnoodig te makenGa naar voetnoot1). Van nu aan begonnen de zaken eenen meer ernstigen keer te nemen. Had de Raad van Zutfen zich den 10en Mei weder bij ernstig schrijven aan de Raden en die van de Rekening des F.G. en G.Z. gewend, daarbij overleggende de gerechtelijke acten | |||
[pagina 72]
| |||
betreffende de op blz. 153 van den vorigen jaargang en blz. 63 boven beschreven feitelijkheden, onder opmerking, ‘dat daer door oock word gevilipendeert en onder de voet getreden de hoogheit van 't Land’Ga naar voetnoot1); en gaf hij den 15en aan de gec. g.l. Dr Johan Hebbinck, Johan Lulofs, Jacob Starinck en Dr Antoni Hoppenbrouwer op een verzoek om nadere maatregelen ten antwoord, dat zij zorgen zouden, dat de advocaten te Arnhem, die de zaak in handen hadden, bij Hof en Rekenkamer deden, wat zij konden; - dit college nam toen werkelijk opnieuw middelen van wedervergelding ter hand. Den 13en Mei schreef het den Gedeputeerden van het graafschap Zutfen en het quartier van Veluwe aan, het ‘hoe eerder so beter een pertinente specificatie te laten toekomen van alle Capitalen en Renten enige borgeren of ingezetenen der Stat Deventer ten Comptoire van de Graefs: Zutphen [of van het Quartier van Veluwe] competerende’Ga naar voetnoot2), en verzond den 14en eene circulaire aan alle officieren en magistraten in de Graafschap en de Veluwe, waarbij het beval tot bescherming van de goede ingezetenen en tot redres van zoo wederrechtelijke proceduren, om alle vrachtwagens en | |||
[pagina 73]
| |||
karren te Deventer te huis behoorende, wanneer dezelve op den Gelderschen bodem kwamen, zonder eenige conniventie te stuiten en te beletten verder te rijden, maar terug te doen keeren den zelfden weg, dien ze gekomen waren, met hunne goederen en koopwaren, terwijl den passagiers de vrijheid moest gelaten worden zich met hunne goederen tot voortzetting der reis van andere voitures te bedienen; verder om ten spoedigste te doen toekomen eene pertinente specificatie van alle ongereede en gerealiseerde effecten, eenigen burgers of ingezeten der stad Deventer in eenig Geldersch Ambt, stad of schependom competeerendeGa naar voetnoot1). Het eerste gedeelte dezer resolutie, het verbod van doorvoer inhoudende, was voor Deventers handel van groot belang, daar deze, wat Utrecht en Holland aangaat, vooral onderhouden werd langs den HessenwegGa naar voetnoot2), die over Apeldoorn, Voorthuizen en Amersfoort liep. Reeds den 16en Mei werd er te Zutfen gevolg aan gegeven, door den voerman of vrachtrijder van Deventer op die stad | |||
[pagina 74]
| |||
rijdende op order van den magistraat aldaar door eenen gerechtsdienaar aan te zeggen, toen hij gereed stond om uit Zutfen weder huiswaarts te keeren, dat hij zich van het medenemen van eenige pakken, vrachten, menschen of brieven had te onthouden op eene boete van f 800 met verbod van daar weder te komen. Ten gevolge hiervan werd reeds den volgenden dag gelijk bevel aan den vrachtrijder van Zutfen op Deventer door den magistraat der laatste stad gegeven, zoodat nu de gemeenschap der beide plaatsen zoowel te land als te water geheel was afgebroken. Tegelijk besloot Deventer van dit feit aan de Gedeputeerden der provincie Overijsel en zijnen afgevaardigde ter Staten-Generaal, den Heer Nilant, kennis te geven, en kreeg de ordinaris Gedeputeerde, Damiaen van Duren, last om de Staten van Overijsel te verzoeken, bij den Hove van Gelderland aan te dringen, dat de resolutie van 28 Mrt. l.l. weder wierde ingetrokken, of althans de zaak in statu quo gelaten, en om ‘het daarheen te dirigeren, dat nogmaals een minnelijk tentamen ten wederzijde ondernomen, en door H.E. Mogn. ten eersten aan H.H. Mogn. geschreven worde, om dit verschil ten spoedigsten te termineren’Ga naar voetnoot1). | |||
[pagina 75]
| |||
De Gedeputeerde Staten van Overijsel, te Kampen vergaderd, wendden zich toen met eene breedvoerige missive aan het Hof van Gelderland, waarbij zij hun leedwezen betuigden, dat men zich niet gestoord had aan de mededeeling van hunnen griffier aan dien van het Hof, dat het ultimatum even na het scheiden hunner vergadering was ontvangen, zoodat daarop binnen den bepaalden tijd geen antwoord konde volgen; zij waren heden, 22 Mei, voor het eerst weder bijeen en hadden van Deventer kennis van de gebeurde feitelijkheden gekregen, tot wegneming waarvan zij gaarne mede eene gerechtelijke uitspraak wilden uitlokken; Deventer konde zich evenwel niet aan die van het Hof van Gelderland onderwerpen, vermits dat zoude zijn ‘tegens den expressen inhoud van de Unie, welke dicteerd dat alle Steden en Leden van dien zullen worden gemaintineerd bij haare Rechten en privilegien zo als zij in de Unie gekomen zijn’, hetgeen geschied was ‘onder voorbehoud van de hooge macht en souverainiteijt van ieder provincie in 't bijzonder, ende bij gevolge daar in geen ander richter, als volgens de meergeme: Unie, erkend kan worden’. Hierover echter niet langer willende redetwisten, stelden zij voor, beide steden over te halen de beslechting der geschillen aan | |||
[pagina 76]
| |||
gecommitteerden uit de twee provinciën te laten, waartoe ze bepaling van tijd en plaats aan het Hof overlieten; ook zouden ze Deventer trachten te bewegen de verhindering der scheepvaart, zoo niet geheel, dan toch voor zekeren tijd op te heffenGa naar voetnoot1). Den 21en Mei werd den koopmansbode, die wekelijks van Deventer op Amsterdam zijnen weg over de Veluwe en Harderwijk, en vandaar met het beurtschip nam, door den magistraat van Deventer bevolen, bij provisie over Kampen of Zwolle te reizen. Waarschijnlijk ten gevolge hiervan werd het bevel strenger, o.a. te Harderwijk, gehandhaafd, door op hooge boete Deventer voer- en karlieden te verbieden, met hunne wagens of karren te passeeren of repasseeren, veel minder aldaar te laden of te ontladen, maar ze ledig terug te zenden. Kort daarop deden ook Schepenen en Raad van Deventer eene publicatie afgaan, waarbij zij ‘bij represaille alle hare burgeren en ingesetenen ook komen te verbieden en interdiceren, om voorals nog buijten nadere resolutie van Schepenen en Raad eenige pakken, goederen, coopmanschappen, | |||
[pagina 77]
| |||
brieven of gelden buiten de stad an de DoodGa naar voetnoot1) of in die provincie [Gelderland] uit te senden, nog herwaarts te laten inkomen en afhalen, nogte hare personen daarop te laten transporteren op poene van 25 HeerepondenGa naar voetnoot2) t'elkens te verbeuren, bij diegene soo contrarie deses mogten komen te doen’Ga naar voetnoot3). Uit Elburg, Lochem, Lichtenvoorde en Nijbroek ontving het Hof 18-28 Mei bericht, dat aan zijne circulaire voldaan was; door de laatste plaats waren geene Overijselsche wagens meer gekomen, dewijl zij nu de reis over Apeldoorn namen. De graaf van Limburgh meldde uit Borkuloo, dat hij geene bedienden, voogden of ondervoogden had aan de Schipbeek of de Lebbenbrug, zoodat de vrachtwagens gemakkelijk zijne heerlijkheid konden doortrekken, zonder de stad of een der dorpen aan te doen. Een scherp toezicht te Lochem, waardoor de karren moeten passeeren, alvorens de Lebben- | |||
[pagina 78]
| |||
brug te bereiken, was dus noodig; en voorts zouden twee personen, belast met het opzicht bij de Schipbeek en bedoelde brug, moeten aangesteld worden, hetgeen hij gaarne wilde doen, als men hem aanwees, uit welke middelen hij hen moest bezoldigen, ‘dewijl niemant dit oppassen bij dage als andersins gratis sal willen doen’. Hij beloofde ook eenen staat van de ongereede goederen en effecten, Deventerschen toebehoorende, te zullen laten opmaken. Zulke specificaties werden ook uit de andere genoemde plaatsen ontvangen (behalve uit Lichtenvoorde, waar geene burgers uit Deventer geërfd waren) en uit ZutfenGa naar voetnoot1). Vóór het echter tot eene inbeslagneming kwam, die men toch met het doen opmaken dezer staten bedoeldeGa naar voetnoot2), werd door het bestuur van Deventer, welks inwoners de grootste nadeelen in hunnen handel ondervonden, op voorstel van Gedep. Staten van Overijsel (volgens missive van den 22en Mei), aan ‘de H.H. tot den extraordinaris landdag, welke den 25 dezer Ter Heino staat gehouden te worden, in mandatis gegeven, om dese zaak daarheen te dirigeren en te pousseren, dat deselve | |||
[pagina 79]
| |||
provintiaal gemaakt, en ten eersten aan den Hove van Gelderland geschreven worde, ten fine van opheving van feitelijkheden, als wanneer voorscre different zoo veel te faciler, volgens d'Unie van Utrecht, uit den weg sal kunnen en mogen worden gelegd, en dat bij ontstentenis van dien, de provintie dese stadt reciproquelijk moge maintineren, als sijnde voorschreven saak reeds bij Resole van R. en S. van 26 Maart 1622Ga naar voetnoot1) provintiael gemaekt’Ga naar voetnoot2). Zagen wij reeds, dat mede den 22en de Gedep. Staten van Overijsel aan het Hof van Gelderland hadden voorgesteld, de zaak zoo mogelijk in der minne te schikken, ook de Staten van Gelderland van hunne zijde namen den zelfden dag een besluit, dat moest strekken, om door eene ‘vrintnaburelijke conferentie’ de ‘swevende differenten’ weg te nemen, van den volgenden inhoud: ‘Dewijl de bekende differenten tusschen de Steden Zutphen en Deventer alnoch sijn continuerende en van dach tot dach meer en meer toenemende, soo is nae deliberatie goetgevonden en verstaen dat tot voorcominge van verdere verwijderingen | |||
[pagina 80]
| |||
aan de Heeren Staeten van Provie van Overijssel sal worden geschreven dat HaerEd: mo: genegen sijn en aenbieden om door Gecomm: uijt de Provintien van Gelderlant en Overijssel te tenteren of de voors: differenten tusschen de beijde welgete Steden gercesen niet amicabiliter souden kunnen ingeschickt worden; Dat HaerEd: mo: om te toonen daertoe genegen te sijn, reets zes gecomm uijt derselver midden tot dien eijnde hebben genomineert, laetende aen Hooggemte Provintie, indien hier toe mede mochte inclineren, tijd en plaets te nomineren, wanneer en waer dit tentamen bij een minnelijcke conferentie te doen, en dewijl Haer Ed: Mo: althans staen op het scheijden dat Hoochgemte Provintie derselver rescriptie aen eerste van Haer Ed: Mo: Gecomm: naementlick Caspar van Els tot Boelenham gelieft t'addresseren, die nae gelegentheijt van saecken de stad van Zutphen daer van verwittigen sal. En dat inmiddels wedersijts stremmingen mogen worden opgeheven’. Nadat dit besluit ter kennisse van de Staten van Overijsel was gebracht, ging den volgenden dag de Landschap uiteen. De Raden en die van de Rekening den 28en weder samen gekomen, vonden toen tot hunne vreugde de vier dagen te | |||
[pagina 81]
| |||
voren in den avond aangekomen missive van de Gedeputeerde Staten van Overijsel van geheel gelijke strekking als de door hunne Staten afgezondene, en antwoordden terstond, dat Gedep. St. hunne meening nu zeker reeds kenden en dat zij ‘niet so ras sullen hebben vernomen dat de Magistraet der Stat Deventer de vaart op den IJssel als voor desen wederom open en vrij sal hebben gestelt, of dat ook aanstonts wederom aen dese sijde sullen worden ingetrocken en opgeheven de orders aen alle Officieren en Magistraten in den F. ende Gr. gegeven’, opdat op deze wijze de geschillen mochten geassopieerd wordenGa naar voetnoot1). Omgekeerd namen Gedep. St. van Overijsel het voorstel van den Gelderschen landdag voor hunne Staten aan, door het nemen der resolutie, ‘dat Ridderschap en Steden, aan wie door dese tafel den 25sten deser kennisse gegeven isGa naar voetnoot2) van de voorscr. aanwassende differenten tusschen de Steden Zutphen en Deventer, insgelijcx hebben betuigt haere genegentheit om door gecomm: van de Provintie Gelderlandt ende van dese Provintie, deselve soo doenlijk uit den wegh te leggen, ende sulx | |||
[pagina 82]
| |||
aen dese tafel hebben gedemandeert. Dat van wegens dese Tafel bij gevolge aan de Heeren Staten van Gelderlandt, daartoe sal worden voorgeslagen de dagh van aenkomenden woensdag aan 't huijs van de Predikant te Gorselë des naemiddags ten twee uir, sijnde de plaetse, alwaer de vorige conferentie door de Gecommitt: van de Graefschap Zutphen en van dese Tafel is worden gehouden’Ga naar voetnoot1). Tevens werd overeenkomstig de uitnoodiging hunner Geldersche ambtgenooten aan de regeering van Deventer in overweging gegeven, de passage door de IJselbrug voorloopig weder voor de scheepvaart van en naar Zutfen open te stellen; waarop Schepenen en Raden van die stad aan Gedep. Staten op de missive, bij welke hun van bovengemelde resolutie der Staten van Gelderland kennis werd gegeven, antwoordden, dat hun niet alleen ‘de geprefigeerde dagh tot de Conferentie te Gorsele aangenaam’ was, maar dat ook ‘den 6 Junij of eerder, de vaart voorbij dese stadt voor zes weken, gelijk voorheen zal opengesteld worden, zoohaast komt te blijken, dat die van Zutphen, de passage door de Graefschap en naar hare stadt insgelijks zullen hebben opengesteld, in de verwachting, dat onder- | |||
[pagina 83]
| |||
tusschen de zaak ten principalen moge worden getermineerd en beslist’Ga naar voetnoot1). Het Hof van Gelderland, bij schrijven van den 1en Juni door Gedep. St. van Overijsel van deze resolutiën in kennis gesteld, antwoordde den 4en, dat het den bepaalden dag, ‘aenstaende woensdag en acht dagen (sic)’, goedkeurde en zorg zoude dragen, dat te beginnen met den 6en alle belemmeringen zouden weggenomen zijnGa naar voetnoot2). Mitsdien zond het dien zelfden dag weder eene aanschrijving aan alle officieren en magistraten der Graafschap en des quartiers van Arnhem, waarbij het beval van den 6en Juni alle belemmeringen in de passage voor wagens van Deventer over Geldersch gebied voor zes weken te staken, en gaf bericht aan de stad Zutfen, die het den 6en goedkeurend beantwoorddeGa naar voetnoot3). En daarop nam Deventer den 7en het volgende besluit: ‘Door die van Zutphen de passage op, en van die naar dese stadt weder opengestelt zijnde, en deselve over de Berkel bij Almen, mede naer alle apparentie, eerstdaegs bruikbaar staande te worden gemaakt; goedgevon- | |||
[pagina 84]
| |||
den: deser stadts IJsselbrug insgelijks tot nadre ordre, voor de schepen van die van Zutphen opentestellen’. Van dat oogenblik waren dus van weerszijden alle réprésailles tijdelijk gestaakt. Voor Gelderland werden ter spoedig te houden conferentie afgevaardigd: ‘uijt het quartier van Nijmegen Caspar van Els tot Boelenham, Raadt uijt de Ridderschap; en Johan van Leeuwen, Schepen der Stadt Nijmegen uijt de Steden. Uijt het quartier van Zutphen Hendrik van Rouwenoorth tot den Ulenpas uijt de Ridderschap en Hendrik van Essen Borgermeester der Stadt Lochum uijt de Steden. En uijt het quartier van Veluwen Casijn vander Hell tot de Wiltbaen uijt de Ridderschap; en heeft de Stadt van Arnhem genomineerd de Borgermeester Peter Eijgel, en de Steden Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburgh Peter Oosterbaen Borgermeester der Stadt Harderwijk uijt de Steden’Ga naar voetnoot1). Uit Overijsel kwamen waarschijnlijk de zelfde afgezanten als de vorige maal (behalve deze beiden waren toen blijkens resol. der Staten van 27 Mei | |||
[pagina 85]
| |||
van dit jaar leden der Gedep. Staten: Joan Wilhelm van Rechteren tot Verburgh, Arent Herman Sloet tot Tweenijenhuizen, Damiaen van Duren, burgemeester van Deventer en Reinier van Marle, burgemeester van Kampen). Zutfens regering committeerde als de vorige maal de Heeren van Goltsteijn, ten Broeck en van Hasselt, maar in plaats van den burgemeester van Diemen, die ziek was, den Heer van Baeijen; verzocht vervolgens de Heeren van het Gericht, de afgevaardigden van de Landschap te gaan verwelkomen en complimenteeren, en vraagde de gec. g.l., den provisor Willem Engelen, Johan Rauwerts, Conraedt van Munster en den servijsmeester Willinck, naar ‘eenige convenabele voorslaeghen’, op de conferentie te doen, daar de Raad niet anders dan met kennis van hun college, ja, was het noodig, van het volk wilde handelen. Zij defereerden de zaak evenwel aan den magistraatGa naar voetnoot1). Zooals wij boven zagen, werden er uit de steden van het kwartier van Veluwe twee afgevaardigden genoemd, hoewel er slechts een konde gaan. De oorzaak was, dat er tusschen Arnhem ter eene, en Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburg | |||
[pagina 86]
| |||
ter andere zijde geschil over de commissie was ontstaan, waarop beide partijen aanspraak maakten. Eerstgenoemde stad besloot den 10en Juni 1709, dat zij toch ‘haren Gecomme. derwaerts soude senden ongepraejudicieert der vier steden haer gesustineerde regt; ende dat men aen dees sijde geresolveert is twe à drie dagen voor de ordinaris aenstaende Landschaps vergaderinge met deselven te besoigneren over ijders regt omtrent de aen te stellene successive commissien so van land als quartier-dagen, ende in val men met malkander niet konde over een komen, dat men als dan over de disputen ofte differenten soude convenieren over een Rigter en datmen dan aen dees sijde alles ab ovo soude ophalen, uit de grond disputeren en deser stads voorregten, als hoofstad, mainteneren’. Nadat door den eerstregeerenden burgemeester Dr. Peter Eijgel dit besluit aan de daarop in de raadzaal binnengelaten burgemeesters Oosterbaen van Harderwijk, Suermond van Wageningen en Feit van Elburg was medegedeeld, en dezen bij monde van eerstgenoemde zich er mede hadden vereenigd, kwam men overeen, in den avond van den 29en September ‘binnen te komen en 's anderen daegs te besoigneren’. Doch wat de afvaardiging | |||
[pagina 87]
| |||
betrof, gaf burgemeester Oosterbaen te kennen, dat, als de heer Eijgel niet ging, hij ook thuis zoude blijven, maar dat hij anders order had, ook te gaan. Na hun vertrek werd den regeerenden burgemeester Brantsen en den medeschepenen Brienen en A.A. Tulleken opgedragen, ‘om de retroäcta na te sien, sig nopende het regt van de stad in desen vervat te maken en daer van te rapporteren’Ga naar voetnoot1). Het verbaal van den heer Eijgel aangaande de reis en verrichtingen van hem en zijne medegedeputeerden voor Gelderland vindt men geregistreerd in het Arnhemsche Commissie en PolicijboeckGa naar voetnoot2). Den 11en Juni was ‘de Heer Casijn van der Hel tot de Wiltbaan met een wagen geheel vroeg gevaeren na Zutphen, met voornemen om tussen weegen op de Wiltbaan te Brummen eenige uren te blijven en de Burgermr Eijgel met de Secrets. van Ruijven gevolgt om 's avonts tot Zutphen te sijn’. Op eene dien zelfden avond ten huize van den heer Rouwenoorth gehouden conferentie van de zes Geldersche afgevaardigden stelde men vast, | |||
[pagina 88]
| |||
dat men den volgenden morgen te 9 uren zoude bijeenkomen in de kamer van de Gedeputeerde Staten der Graafschap ‘om het Ceremonieel in het ontfangen van de Heeren Gedeputeerden uit de Provintie van Overijssel te Gorsele nademiddag te twe uren, het besoigneren ende het vertrecken te reguleren’. 12 Juni. In de 's morgens gehouden vergadering sprak men af, 's namiddags zoo vroeg naar Gorsel te vertrekken, dat men daar de afgevaardigden van Overijsel zoude kunnen ontvangen; dat dezen bovenaan zouden geplaatst worden, ‘als sijnde op het Gelders territoir ende dat door de Hn Gecommitte. van dese Landschap de propositie soude worden gedaan’. Omtrent één uur naar Gorsel gereden, kwamen zij daar slechts kort voor de gedeputeerden van Overijsel en de gecommitteerden van Zutfen en Deventer aan. De provinciale commissies hadden juist een kwartiertje gebesoigneerd, toen Peter Oosterbaan, burgemeester van Harderwijk, die zijn recht niet opgaf, ‘te paert van Deventer comende, op de Camer quam daer de Hn voornd: bij een waeren’. Na verscheidene voorslagen en debatten werd daarop ‘tot weghneminge en beslissinghe der differenten tusschen twee soo nabuerighe ste- | |||
[pagina 89]
| |||
den’ en ‘tot onderhoudinghe van alle goede vriendschap en correspondentie’ het volgende project van accommodatie beraamd en door den secretaris van Ruijven en den griffier Roijart in schrift gebracht: ‘Dat die van Zutphen voortaen onverhindert sullen laeten de quaestieuse passage over de riviere de Berkel; immers niet feitelijk daertegens in het vervolg ondernemen. Dat de Heeren van de Magistraet der stadt Deventer daerentegens niet sullen stremmen de vrije passage voor die van Zutphen op de riviere den IJssel, immers respl. niets ondernemen in de tijt van vier maenden. Dat so wanneer onvermoedelijk in de voorn. tijt van vier maanden de principale voorsr quaestie tusschen de steden Zutphen en Deventer, niet mochte wesen uijt de wech geleijt, en de steden van Zutphen en Deventer buijten klachte gestelt, gelijk nogtans vermeijnd wordt van jae, dat alsdan de Heeren gecomm van wedersijts provincien nader bij den anderen sullen comen, om door andere voorslagen dese sake finalick à l'amiable sien t' accommoderen. Edoch, indien voorn differenten in der minne tegen alle verwachtinghen niet mochten kunnen worden ingeschikt, dat ijder in sijn gesustineert recht onverkort sal blijven’. Deze voorslagen werden door de gecommitteerden der twee steden | |||
[pagina 90]
| |||
overgenomen, om het oordeel van hunne principalen daarover in te winnen en na twee dagen 's namiddags te twee uren ter zelfder plaatse hieromtrent rapport te doenGa naar voetnoot1). ‘Waar op de wedersijts Heeren Gecomm: nadat een glaesje van vrintschap goede nabuerschap ende eenigheit hadden gedronken sijn vertrocken’. 14 Juni. Ter bepaalder tijd kwamen de zes afgevaardigden wegens Gelderland weder van Zutfen te Gorsel, en ook burgemeester Oosterbaan met eene chaise van Deventer. Daar zoowel de Raad van Deventer, als die van Zutfen, en de gemeenslieden dezer stad, vertegenwoordigd door Dr. Hebbinck, Jan Luloffs, Lammert Verbeeck en Harmen van de Sande, hunne goedkeuring aan het boven vermelde verdrag hadden gehecht, werden de wederzijdsche ratificatiën overgegeven en uitgewisseld, en de volgende acte opgemaakt: ‘De Heeren Gecom. uijt de beide steden van Zutphen en Deventer voor de Heeren gecom. uijt de resp. provintien van Gelderland en Overijssel erschenen sijnde hebben verclaert: dat hare resp. Heeren principalen dese bovenstaende voorslach, prout jacet, hebben aengenomen. In kennisse van 't welke is | |||
[pagina 91]
| |||
dese bij ons onders. op speciale last en authorisatie van Heeren gecom der beijde Hoogh gem. provintien onterteekent tot Gorsele den 14 Junij 1709.
Daarop vertrokken, ‘alvoorens men onder een glaesje vrolijk geweest was’, eerst de Overijselsche gedeputeerden; en reden vervolgens de Geldersche naar Zutfen terug, en burgemeester Oosterbaan, ‘die nooit in de conferentien tot Zutphen gehouden, is geweest’ (voegt Dr. Eijgel er in zijn verbaal triumphantelijk bij), op zijne chaise naar Deventer. Bovenstaande acte werd door den Raad en de gec. g.l. van Zutfen, Dr. van Meghen, Harmen van de Sande en Jacob Starinck, geapprobeerd en voor notificatie aangenomen, terwijl weder de Heeren van het Gericht werden afgevaardigd, om de commissie uit de Landschap te gaan complimenteeren, eene goede reis toe te wenschen en voor de bewezen diensten te bedanken, met verzoek daarmede te willen voortgaanGa naar voetnoot2). | |||
[pagina 92]
| |||
15 Juni keerde burgemeester Eijgel en secretaris van Ruijven van hun Dinsdag, 11 Juni, aangevangen uitstapje te Arnhem terug. Van beide zijden hield men zich aan het bepaalde, zoodat, toen de gestelde termijn van vier maanden vreedzaam was verloopen, de Geldersche Staten de volgende resolutie namen: ‘Is gehoort het rapport van Caspar van Els tot Boelenham en andere Haar Edele, Mogende Gecommitteerdens die volgens resolutie commissoriael vanden 22e Meij 1709, de bekende differenten tusschen de Steden Zutphen en Deventer hebben ingeschikt ende geaccordeert: Waarop gedelibereert zijnde, zijn de voors. Gecommitteerdens voor haare genomene moeijten in deesen bedankt; en werden deselve in dien de noodsakelijkheit het mogte vereijsschen verders gecommitteert ende geauthoriseert om die commissie te hervatten’Ga naar voetnoot1). Doch deze herhaalde commissie schijnt niet noodig geweest te zijn. Mr. Johan Schrassert vermeldt de boven beschreven gebeurtenissen, voorzoover ze Harderwijk aangingen, in deze bewoordingenGa naar voetnoot2): | |||
[pagina 93]
| |||
Eéne vraag bleef er nog bestaan: wie zoude de Spitholder brug herstellen? Zutfen had haar afgebroken, maar Deventer had alleen bij het herstel belang. Daar den 9en Apr. 1710 nog niets gedaan was, bracht de laatste stad toen bij Ridderschap en Steden van Overijsel daarover haar beklag in, welke zich den zelfden dag tot de Staten van Gelderland richtten. Het Hof, nog steeds krachtens de Landschapsresolutie van 28 Mrt. 1709 belast met de briefwisseling over deze zaak, zond den | |||
[pagina 94]
| |||
21en Apr. copie van dit schrijven aan Zutfen met verzoek zijne consideratiën en resolutie hierop te willen doen toekomenGa naar voetnoot1). Doch den 13en Nov. van dat jaar gaven de afgevaardigden van Deventer weder aan R. en S. te kennen, dat de brug ‘tot nog toe niet alleen niet is gelegt, maar self ook geen praeparatien al nog gemaakt zijn om deselve te leggen’, waarop dezen, beducht voor eene nieuwe verbreking der goede verstandhouding, er nog eens toe overgingen de Geldersche Staten ‘seer vriendnabuurlijk te versoeken, om die voorsieninge te willen doen, dat de voors: Spitholder brugge, hoe eer soo liever hermaekt, ende daar door de ruste en eenigheijt tusschen twee soo naburige Steden geconserveert moge blijven. Het welcke Wij van UEd: Mo: aequanimiteijt en vertrouwelijke vrientschap met verlangen te gemoet siende, enz.’Ga naar voetnoot2). Het Hof berichtte den 20en Nov. de ontvangst dezer missive aan de afzenders en gaf haar toen de landschap weder bijeen was, aan deze overGa naar voetnoot3), tegelijk met eene van de Staten-Generaal, den 8en April 1711 bij copie reeds rondgezonden, welke geschreven | |||
[pagina 95]
| |||
was naar aanleiding van eene klacht, door den bisschop van Munster ter zelfder zake bij hen ingebracht. De Staten stelden de eerste aan het bestuur van Zutfen ter hand, dat haar beantwoordde in overleg met de gec. g.l. Willem Engelen, Thomas Mes, Caspar Martens en Hend. ColebranderGa naar voetnoot1), maar naar het verzoek geene ooren schijnt gehad te hebben; ten minste ruim een half jaar daarna, den 9en Nov. 1711 wendden zich èn de Gedep. St. van Overijsel èn de magistraat van Deventer weder bij brieven van gelijken inhoud als voren tot den landdag van Gelderland, welke men goedvond ‘te stellen in handen vande Magistraat der stadt Zutphen, om ten naesten Lantdaege hierop te dienen van Berigt, en dat aen deselve Gedeputeerden en Magistraat van Deventer sal worden gerescribeert, dat sulx niets anders heeft kunnen geschieden, om dat Haar Ed: Mog: soo kort zijn vergadert geweest in vaste verwagtinge dat ondertusschen het different in der vriendtschap sal kunnen weghgenomen worden’Ga naar voetnoot2). In deze verwachting zullen zij niet bedrogen zijn geworden, want dewijl wij in geene der bronnen verder iets over de beruchte zaak aangeteekend vinden, dan dat Zutfen de brieven | |||
[pagina 96]
| |||
den 13en Nov. aan de g.l. per copiam overgaf, is het aannemelijk, dat eindelijk in 1711 of 1712 de brug is herbouwd en zoo elke aanleiding tot hervatting der twisten opgeheven. Eindelijk was alzoo het geschil, dat gedurende eene eeuw de beide naburige steden van elkander had vervreemd, en dat ten laatste in openbare vijandschap was verkeerd, in der minne door tusschenkomst van hoogere machten, en door het gevoel van belangrijke stoffelijke nadeelen van beide kanten, bijgelegd. Op het einde der 18e eeuw schijnt de brug weder een' tijd lang weggenomen te zijn geweest; want Starings gedicht De hoofdige boer, van Scholte Stuggink, die, altijd gewoon de Berkel door te waden, als hij in Almen ter kerke kwam, nu ook niet, toen er eene brug gelegd was, van deze gebruik wilde maken, moet op waarheid berusten, en zijn zoon nog in leven zijn en op Scholten-Besselink (onder Almen) wonen. Vermits het nu vaststaat, dat de brug er in 1804 lag, zoo zal zij vóór dien tijd nog eene reeks van jaren afgebroken zijn geweest, waarschijnlijk doordat het verkeer zich toen had verplaatst. Of het ook waar is, dat de reparatie geschiedde door de gezamenlijke bewoners der streek, zooals de dichter zegt, valt | |||
[pagina 97]
| |||
echter te betwijfelen; want in 1804 kwam de brug aan den heer van de Ehze toe, blijkens het besluit van het Dep. Bestuur van 11 Aug. van dat jaar (No. 20), luidende: ‘Op voorstel daartoe gedaan - het collegie van Financien des Zutphenschen kwartiers aangeschreven, om de Spitholder brug met het daarbij behoorende weggeld, zoo ver die den eigenaar van de Ehse toestendig zijn, aan te koopen en met de Berkeldirectie te vereenigen’Ga naar voetnoot1); de clausale zoo ver enz. werd er in dezen tijd van afschaffing der meeste heerlijke rechten klaarblijkelijk bijgevoegd om alle verschil van meening over het eigendomsrecht in het midden te laten. De eenheid in bestuur en wetgeving, die een der gevolgen van de overigens in vele opzichten zoo heillooze Fransche revolutie was, heeft natuurlijk elke hervatting der twisten onmogelijk gemaakt, afgezien nog van de omstandigheid, dat door het aanleggen van straat- en spoorwegen de route geheel is verplaatst, ten gevolge waarvan de brug voor den handel van geen belang meer is. Zij bestaat evenwel nog, en is, zooals men op de in | |||
[pagina 98]
| |||
dezen jaargang voorkomende afbeelding kan zien, grootendeels van steen, een klein gedeelte doet als ophaalbrug dienst. Eene fraaie, rechte allée voert vandaar naar het eveneens nog aanwezige huis de Ehze. Door deze laan, waarvan het begin op het plaatje zichtbaar is, was het dus, dat zich in den morgen van 14 Juni 1706 de onderhoorigen van den heer van Lintelo naar den slagboom bij de brug begaven, om dien in stukken te houwen. De weg moet gedeeltelijk gemaakt zijn van steenen, afkomstig van de oude kerk te Laren, die in 1835 werd afgebrokenGa naar voetnoot1). Een tweetal boerderijen, aan den zelfden oever bij de brug gelegen, Groot-Have van G.T. Markvoort en Klein-Have van J.W. Hermsen, bewaren ongetwijfeld nog de herinnering van het goed van Nicolaes van Boetbergen, Ten Have. En aan de andere zijde der Berkel (vanwaar de afbeelding werd genomen, en daarop onzichtbaar) ligt in het geboomte verscholen nog | |||
[pagina 99]
| |||
als vanouds het erve en goed Spithold, thans aan H.J. Ruyterkamp toebehoorende. | |||
Verbeteringen en bijvoegingen in het eerste gedeelte (jaargang 1883).In de noot op blz. 106, r. 6 v.o. leze men voor scholarch schoolleeraar; en voege men bij: Het geslacht Spitholt bestaat nog: den 3en Febr. 1883 overleed, blijkens eene namens kinderen, behuwd- en kleinkinderen door H.J. Spitholt onderteekende advertentie in de Haarlemsche Courant, op ruim 83-jarigen leeftijd te Bronkhorst Catrina Boogman, weduwe van H.J. Spitholt. Op blz. 114 voege men vóór de alinea in: Het schijnt, dat Deventer (doch tevergeefs) pressie heeft willen uitoefenen op de Geldersche Staten door het Amsterdamsche veer te verplaatsen van Harderwijk naar Nulde, eene nietige buurschap onder Putten aan de Zuiderzee en de monding van het gelijknamige watertje gelegen, volgens van der Aa 27 huizen en ruim 180 inwoners tellende. Schrassert toch bericht in zijn Hardervicum antiquum (dl. 2, blz. 138):
| |||
[pagina 100]
| |||
Blz. 115. Betreffende het geschil tusschen Zutfen en den heer van Lintelo gerezen over de vraag, of deze het val van zijne brug mocht sluiten, zie men ook het Mem.- en Res.b. v.Z.i.d. 31 Jan. 1657 a meridie. Op blz. 140 leze men achter den laatsten regel nog: Den 20en Aug. richtten voor de derde maal de Overijselsche Staten zich tot de Geldersche bij twee brieven, den eenen om concurrentie te verzoeken in het formeeren van een plakkaat tot conservatie der visscherij, den anderen weder betreffende het afbreken der Spitholder brug; doch zij ontvingen geen antwoord. Wèl oordeelde de Geldersche landdag het 16 Dec. 1707 ‘bij deese tegenwoordige constitutie van tijden en saaken voor het beste van deese Provintie nodigh, datter een Deputatie uijt het midden van Haar E. Mog: wierde gedecerneert aende Heeren Staaten vande Provintie van Overijssel en bij absentie aen derselver ordinaris Gedeputeerden’, maar dit was over eene andere, | |||
[pagina 101]
| |||
ongenoemde affaire. De keuze dezer commissie werd opgedragen aan het Quartier van Veluwe, dat benoemde Willem van Haersolte tot IJrst, richter der stad Arnhem en in Veluwezoom, uit de Ridderschap, en Otto Jacob Schrassert, burgemeester der stad Hattem, uit de Steden, om volgens eene nadere instructie te handelen. Deze heeren werden te Zwolle bij afwezigheid der Staten van Overijsel door de Gedeputeerden ‘in alle vriendschap en beleeftheijt ontfangen en ook soodanig gedimitteert’, en kweten zich van den hun opgedragen last blijkens het recredentiaal van genoemde Gedep. Staten i.d. 4 Jan. 1708. Bij het doen van het rapport hunner zending in den landdag van 4 Febr. 1708, brachten zij tevens het verzoek der Overijselsche Gedep. over, om beantwoording der twee brieven van 20 Aug. l.l., waarop men besloot de eerste missive in de respectieve Quartieren over te brengen, tengevolge waarvan reeds den 14en Febr. eene resolutie aangaande de visscherij werd genomen, en omtrent de tweede het advies van het Quartier van Zutfen af te wachten. |
|