Een geheel nieuw liedeboek van het roosje(ca. 1796)–Anoniem Geheel nieuw liedeboek van het roosje, Een– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Aria. Uit Oberum. 1. Toen ik een kleine Jonge was, Lei ik te slapen in het gras, Aan 't kantje van een waterplas, bis. Ik droomde daar van groote schatten, Ik greetig om die aan te vatten, Tastoe, en door die greep myn Heer, Viel ik in 't nat van boven neer, 'k Ontwaakte fluks, weg was die schat, En ik zo druipend als een kat. 2. Nog eens heb ik gedroomd, dat ik, Moest hangen, 'k was slegt in myn schik, Teen ik myn hoofd stak door de strik, bis. En Meester Hans myn trok naar boven, En ik wierd van de leer geschoven, Terwyl vast een ravenzwerm omhoog, Fluks om myn heenen vloog, De strop die brak, ik was verblyd, Dat ik was van den galg bevryd. 3. Nog heden in dat bosje hier; Dro omde ik dat ik was Groot Vizier En hakte in 't rond met groot pleizier, bis. d'Een had zyn neus en beide ooren, Dem ander zelfs zyn kop verloren, Ik had geld en wyven naar myn smaak, Ik dagt het was een groot vermaak, Fluks stiet ik my daar aan een boom, 'k Wierd wakker en weg was den droom. [pagina 47] [p. 47] 4. Waarop ik sliep weer zagtjes in; 'k Droomde 'k was de Vorst Scherasmin, De Schoonste Vrouw myn Koningin; bis. Dit puikje der bevalligheden, Lag in myn arm haar poesele leden, En Roosemond was myne Bruid, 'k Hoorde een vermakelyk toongeluid, Maar toen 'k hart klopte in myn hand, Lag vrouw, muziek en droom in 't zand. Maar wat geluid vervuld myn oor, Der wilde katten, jammer choor? Miäu, Miäu, Miäu, Viüt, Viüt. Vorige Volgende