Geestelijcke harmonie
(1637)–Anoniem Geestelijcke harmonie– Auteursrechtvrijvan veelderley ende uytghelesene soo oude als nieuwe Catholijcke Kerckelijcke Lofsanghen, Leysenen ende Liedekens, op die principaelste Feesten en getijden des Iaers, die men in’t Vorstendom Cleve by den Catechismus singht
[pagina 174]
| |
Ick bidt u Heer in bitterheyt,
Door u groote gerechtigheyt
Door uwe waerheyts vaste trouw,
Hoort my, geeft acht op mijn berouw.
Hout niet t’gericht met uwen knecht,
Dan voor u is geen mensch gerecht,
Die vyand met seer bitteren moet,
Op mijn siel heftigh dringen doet,
En heeft oock schoon door sijne macht,
Mijn leven gants in stof gebracht.
Hy heeft voorwaer met hoveerdy,
In duysternis gedrongen my,
Daer ligh ick jammerlijck gewis,
Als een die langh ghestorven is,
Mijn geest die is in my geweest
Onstelt, en jammerlijck bevreest.
Mijn herts int lijf is schrickens vol,
Weet niet waer heen t’sich keeren sol,
Ick dacht by my in mijnen sin,
Die dagen out van aenbegin,
Sach aen u daden wel bekant
Bedacht die wercken uwer handt.
Daer op heb ick o Godt mijn trouw,
Mijn handen op gestreckt tot u,
Als een dorr’ eerdtrijck na sijn’ aert,
Na regen doet verlangen hart,
Also verlangt mijn siel met lost,
Heeft dorst na uwer gnaden troost.
Heer maeckt u op in aller yl,
Verhoort my sonder lange wijl,
Mijn geest is seer in my verveert,
V aensicht Heer niet van my keert,
Sonst sal ick gelijck den dooden sijn,
Die tot des doodts graft varen in.
| |
[pagina 175]
| |
Laet vroech u gnaed my hooren aen,
Ick heb mijn trouwen op u staen,
Den rechten wech Heer leeret my,
Daer op ick wanderen sal voor dy,
Dan mijne siel die is even,
Tot u mijn Godt nu verheven.
Verlost my Heer met stercker handt,
Van mijn vyanden in dit landt,
Dan ick tot u in aller vaer,
Heb mijne toevlucht immer daer,
Leeret my wel doen uwen wil reyn,
Dan ghy sijt doch mijn Godt alleyn.
V goeden Geest, dat bid ick dy,
Op rechten baen sal leyden my,
Verquicke mijn siel en mijn hert,
Door uwen heyligen Naem weert,
En voere sy wt aller noot,
Door u gerechticheyt seer groot.
Verstroyt mijnvyanden int landt,
Na u goedicheyt wel bekant,
Brengt sy al om in grimmen dijn,
Die mijner siel en tegen sijn,
En doen haer groot leet sonder recht,
Dan ick ben doch u trouwe knecht.
|
|