Geestelijcke harmonie
(1637)–Anoniem Geestelijcke harmonie– Auteursrechtvrijvan veelderley ende uytghelesene soo oude als nieuwe Catholijcke Kerckelijcke Lofsanghen, Leysenen ende Liedekens, op die principaelste Feesten en getijden des Iaers, die men in’t Vorstendom Cleve by den Catechismus singht
[pagina 72]
| |
Tot Ierusalem voor de poorte,
Die sy ontsloten vant,
Daer sagh sy comen haers hertzen lief,
Met eenen cruyte geladen
Als een verbannen dief.
Met weenentlijcken oogen,
Dat sy hem aensach,
O my, sprack sy doe eylaey,
Is dit den droeven dagh
Die van my is gepropheteert
Die mijn herts soude doorsnijden
Dat wreede bitter sweert.
Iesus sprack: O Moeder,
Gegroet soo moet ghy sijn
Dit cruys dat moet ick dragen
En lijden door hem de pijn,
Dat Adam mijn knecht heeft verdient
Voor hem soo wil ick sterven,
Het was mijn beste vrient.
Nu ben ick hier alleene,
Een Moeder ongetroost,
Ick sie hem in groot lijden
Den Godts Sone alderhoochst:
Ick minn’ hem seer, ick heb hem lief,
Mocht ick hem helpen dragen
Soo en waer mijn lijden niet.
Ghy en sijt daer niet alleene,
Sprack een Engel wt den throon,
Ick ben een bode seer wel bekent,
Wel edel Maget schoon
Mijn Heer heeft my tot u gesendt,
Dat ick u soude troosten,
Ick en weet niet of ghy hem kent.
En soude ick hem niet kennen,
| |
[pagina 73]
| |
Ick kenne hem beter dan ghy:
Ick sach hem in groot lijden,
Dies lijdt mijn herte pijn,
Sijn vleesch heeft hy van my ontfaen,
Sijn armen sach ick wtrecken,
En aen den cruyce slaen.
Ick heb hem hooren roepen
Tot sijnen Vader in den throon:
Och willet hen vergeven,
Sy en weten niet wat sy doen,
Ontfermt u over den mensche stout,
Daer ick den doodt om sterven moet
Al aen des cruycen hout.
Die Engelen songen schoone
Al in den hoogen throone,
Die alder-droefste Moeder,
Stont onder des cruycen boom.
Die Moordenaer riep ontfermelijck,
O Heere, wilt mijner gedencken
Als ghy comt in u Rijck.
Iesus verblijde hem seere,
Al in des Moordenaers roep:
Hy keerde hem wederomme
Met eenen sachtmoedigen moet:
Hy sprack, O vriendt, sijt des wijs,
Ghy sult huyden wesen
Met my int Paradijs.
Hy sprack tot sijner Moeder
Daer hy aent cruyce hingh,
Met weenentlijcker stemmen,
Och vrouwe, siet hier u kint:
Iohannes lieve Discipel mijn,
Siet de bedroefde Moeder,
Want die bevele ick dy.
| |
[pagina 74]
| |
Sijn leden begonden te beven,
Hy was a ongedaen,
Die doodt street teghen dat leven,Soo begonste sijn herte t’ontgaen:
Hy riep Heli, O Vader mijn,
Hoe hebdy my gelaten
In desen ellendigen schijn.
Och alle Creaturen
Die Godt geschapen heeft,
omt nu tot deser uren,
Met uwen bedroefden geest,
Helpt ons beclagen de groote noot,
Die Hemel en eerde geschapen heeft
Die hangt hier naeckt en bloot.
Die groote Prince der Heeren,
Ia mede die Hemelsche Vorst,
Met also heescher stemmen
Sprack hy, O my dorst,
Die soete Fonteyne diet al versaet,
Met edick ende met galle
Wert hy terstond gelaeft.
Die eenige Soon des V aders,
Ia mede die hooge Godt
Daer die Engelsche scharen voor knyen
Is nu der Ioden spot,
Sy riepen: cruyst hem, sy maeckten jolijt,
Koningh van Israel
Ghy sijt vermaledijt.
Sijn oogen begonsten te weenen,
De minne bewees haer kracht,
O Vader daer ghy my om hebt gesonden,
Dat heb ick nu volbracht,
Sijn stem was luyde en heesch,
| |
[pagina 75]
| |
Met eenen geneychde hoofde
Gaf hy sijnen Geest.
|
|