bruik. In de gedichten van de meeste Vijftigers vindt men - bij alle vrijheden in beeldspraak en taalgebruik - vaak nog een vocabulaire, die betrekkelijk nauw aansluit bij die der niet-experimentele voorgangers en tijdgenoten. In dit opzicht kan er soms zelfs van een regressie worden gesproken: de kwatrijnen uit Du Perrons ‘Filter’ zijn wat bouw en beeldspraak betreft ongetwijfeld veel traditioneler en ouderwetser dan de Vijftigers-poëzie, maar waar het om het woordgebruik gaat, in veel opzichten geavanceerder.
Wanneer er thans over ‘een nieuwe poëzie’ wordt gesproken, dan schuilt het ‘nieuwe’ ervan m.i. in dit woordgebruik en in de ‘mentaliteit’. Wat het woordgebruik betreft: een extreem voorbeeld hiervan vindt men in de cyclus ‘Boksers’ van Armando: hier is - waar het op het idioom aankomt - niets meer wat aan vroegere poëzie herinnert: alles wat naar ‘dichterlijkheid’ zweemt is uitgebannen. In plaats van de taal van een Leopold, een Lucebert, een Andreus - bij alle verschillen, toch steeds een ‘poëtische taal’ - is hier eenvoudigweg een bokser aan het woord in zijn eigen jargon, een jargon dat mijlenver afstaat van alles, wat men gewend was als ‘poëtisch’ te beschouwen.
Deze anti-dichterlijkheid in het woordgebruik, hangt vanzelfsprekend met de genoemde verandering in ‘mentaliteit’ samen. De instelling tegenover de dichtkunst, ook van vele Vijftigers, was nog een uitgesproken romantische: dit blijkt duidelijk wanneer men de uitspraken over poëzie nagaat, die men bij herhaling in hun werk aantreft. (Het verschil tussen Kloos: ‘Maar ik zal heerlijk in mijn vers herrijzen’ en Lucebert: ‘het lied heeft het eeuwige leven’ is zo minimaal, dat er nauwelijks meer van een verschil kan worden gesproken). In de nieuwe poëzie is inplaats van deze romantiek een nuchtere feitelijkheid getreden, waardoor de dichtekunst ontpoëtiseerd wordt.
Poëzie als iets, dat ‘boven het leven staat’ - zij het slechts enkele decimeters - wordt in het recente werk van o.a. Hans Verhagen en Cornelis Bastiaan Vaandrager - bij de evidente onderlinge verschillen - doelbewust afgewezen. Over de taak, de functie van de dichter, het lot, de weerklank, van het vers, wordt niet langer gerept. De poëzie ís er eenvoudig, als het voetbalspel, het kleintje koffie, de Oude Maas en het weerbericht. Zij is een verschijningsvorm als duizenden andere, maar toch weer belangrijker dan deze duizenden, omdat zij de enige is, die deze duizenden terzelfdertijd in kort bestek becommentarieert.
Voor Lucebert was de schoonheid, die haar gezicht verbrand had, nog een probleem; Jan Elburg zocht nog - als Slauerhoff - in zijn gedichten ‘een woning te vinden’; voor Hans Verhagen is er simpelweg ‘veel poetry emotion in de wereld’. Deze nieuwe poëzie kenmerkt zich dan ook in de eerste plaats door haar ingrijpende democratisering. Daarmee bedoel ik niet, dat zij voor een groter publiek toegankelijk zou zijn - als is dat misschien ook wel het geval -, maar dat in deze dichtkunst geen verschil wordt gemaakt tussen ‘dichterlijke’ en ‘ondichterlijke’ elementen, zoals dat tot voor kort - ook door de Vijftigers - nog wèl gedaan wordt. Er is niet alleen ‘veel poetry emotion in de wereld’, maar alles in de wereld heeft hetzelfde recht om ‘poetry emotion’ op te wekken: de liefde (nog altijd), maar ook een blanco kassabon; de geschiedenis, dood en geboorte, maar evenzeer een affiche van ‘Vince Taylor et ses play-boys’ of een Frank Sinatra-film.
Een revolutie in de dichtkunst betekent altijd: het binnenhalen van elementen, die tot op dat ogenblik als a-poëtisch of anti-poëtisch werden beschouwd (‘Tachtig’ was dan ook slechts zeer ten dele een revolutie). De Vijftigers werden destijds heftig aange-