men bestaan, en nieuwe elk volgend ogenblik op losse gronden staan, omdat de huidige werkelijkheid als een draak is, die er iedere seconde duizend nieuwe koppen bij krijgt. Tenslotte kan niet als een vooropgezet ideaal worden nagestreefd, dat wat eerst door het gedicht kan worden gereveleerd: niet de pretentie, maar de persoonlijke en kollektieve werkelijkheid beslist daarover. In een interview zegt Hans Verhagen ongeveer ‘wat kunnen druk bezette mensen van deze tijd nog geven om de persoonlijke gevoelens van ene Verhagen uit Vlissingen’? Ik geloof niet dat in vroeger tijden de lezer zich daar veel méér om bekommerde. Wel ontstond een solidariteitsgevoel, omdat men zich voor eigen gevoelens interesseerde. De druk bezette mens van deze tijd doet dit niet. Hij leeft in een wereld die hem overrompelt met duizenden indrukken, waarin alles bijdraagt om hem te verwarren en te verstrooien: het verkeer, de menigte, elkaar verdringende informaties uit de pers, radio, televisie, tijdschriften, boeken, publiciteit, elke week nieuwe etalages, vlug wisselende stadsbeelden, nieuwe modes, toerisme, toenemende kontakten met het vreemde, het buitenlandse, etc.
Ik vergelijk het jaar 1950 met 1964, en beperk mij tot veranderingen waarmee we dagelijks te maken hebben. Toen was het bezit van een auto nog iets bijzonders, een reis naar Italië, Spanje idem, televisie bestond nog niet, bandrecorders en l.p.'s bezat men evenmin, nederlandse pockets waren een uitzondering. En nu? Denk aan de woonwijken die er na 1950 gekomen zijn, en hoe anders het leven in die nieuwe wooncomplexen verloopt.
Ons wereldbeeld is dan ook letterlijk veranderd. Velen kennen het landschap hoofdzakelijk vanuit een auto: een beweeglijk landschap, opdoemend, wegdraaiend, verdwijnend. Het is een beweging in één elan, maar met verschillende snelheid, nabij of ver. Ons beeld is niet het eenvoudige, statische ‘kiekje’, maar een gecompliceerd, zich wijzigend beeld.
In de moderne fototechniek en de moderne schilderkunst kan niets ons nog verbazen, en voeg daar nog aan toe het ritme van het televisiescherm, waar sterk verschillende beelden met plotselinge sprongen, veranderingen, verdwijningen in de plaats treden van de te voorziene ‘normale’ opeenvolgingen, en ons daaraan wennen, en dit alles met dikwijls onbewuste, maar daarom nog niet onopgemerkte visuele bijprodukten. Gezien met het oog van de camera, vanuit alle hoeken, niet zoals het menselijke oog het normaal registreert.
Dit heeft zijn konsekwenties voor het denken (het beeld gaat het woord vooraf, men spreekt van denkbeeld) en voor de taal (elk woord is nu een constellatie van betekenispartikels, niet meer een ondeelbaar betekenis-lichaam). We zien overlappingen, wederzijdse inwerkingen, beweeglijke en verspringende realiteiten. We zien iets niet meer als enkel zichzelf, maar ook reeds als het volgende, zijn tegengestelde en zijn eigen dubbelganger. De roos was in 1900 misschien de schoonste bloem, maar nu behoort ze niet eens meer tot de flora, betekent niet meer vurige liefde (desnoods grootmoeders jonge jaren), is nog nauwelijks rode vlek, eerder goedkoop vrouwenondergoed en de vervalsing van een roos. De gedichtenmaker die in die wereld de welgekende delicate gevoelens etaleert aangaande zijn geliefde, god, de wind en de lente, herhaalt tot vervelens toe, wat reeds voorbij is, niet meer betekent wat het traditioneel bedoelde, en zonder belang werd. Hij geeft blijk van een voor een ‘dichter’ ontstellend gebrek aan gevoeligheid voor wat A.D. 1964 dagelijkse realiteit is, de grondstof voor de poëzie.