Gard Sivik. Jaargang 6
(1962)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
portret van geert ruygersIn ‘dezer dagen’ van 20 februari 1963 schrijft de verzorger van deze rubriek over de onontkoombaarheid als historische kategorie. Hij kritiseert daar de europese beweging die zo graag met het woord ‘onontkoombaarheid’ schermt. Degenen die zo opereren noemt hij mistici. Zoals men op dit punt de europese beweging kan kritiseren, kan men ook de nederlandse socialistische beweging zoals ze belichaamd is in de partij van de arbeid kritiseren. Ook zij heeft ferm uit de beker der onontkoombaarheid gedronken. Wij willen in dit artikel deze kritiek uitbrengen aan de hand van de inzichten van een socialistisch politikus wiens stijgende ster reden is hem te portretteren. Omdat hij een stijgende ster is kiezen we hem. Het ligt niet in onze bedoeling persoonlijk te zijn. Af en toe zullen ook andere belangrijke personen uit de partij van de arbeid de revue passeren. Wij willen met dit artikel een in en na de oorlog in de nederlandse socialistische beweging opgekomen leiderschap karakteriseren dat ons nationaal en internationaal politiek gezien in een slop gevoerd heeft, bij herhaling bewezen heeft geen politiek inzicht te hebben. In de kritieke tijd die nu aangebroken is met een zich europeïserend gaullisme dreigt het ons weer in verkeerde richting te voeren, en nu in de richting van de atoomoorlog. Dit is mede een appèl tot de socialistische beweging zich dit te realiseren en de bakens te verzetten. Wij kozen de ‘onontkoombaarheid’ (soms noemt ze zich ‘onvermijdelijkheid’) omdat deze historische kategorie heel karakteristiek is voor de politikus die wij zullen schilderen, maar niet alleen voor hem. Ze is karakteristiek voor het socialistische leiderschap van de partij van de arbeid. De politikus die deze ‘onontkoombaarheid’ | |
[pagina 49]
| |
presenteert, haar als het ware personificeert is Geert Ruygers. | |
1940 - De overwinning van de gemeenschapsgedachte‘De overwinning van de gemeenschapsgedachte op het individualisme is de grote omwenteling van Europa in de 20ste eeuw. In Duitsland, Italië en Portugal heeft die omwenteling zich reeds voltrokken en zij heeft het aanschijn van Europa veranderd. Die voltrekking is geen wanhoopsdaad geweest, zoals het zo vaak is beschouwd geworden, maar het was een sprong in de werkelijkheid des levens. Aan deze ontwikkeling zou ook Nederland zich niet kunnen onttrekken. Daarvan waren de besten hier reeds lang overtuigd.’ Dit fragment uit de door Geert Ruygers geschreven brosjure VolkseenheidGa naar eind1. willen wij als het geboortekaartje van de politikus Ruygers beschouwen. Deze uitspraak is geen wanhoopsdaad, zoals ze beschouwd zou kunnen worden, maar een sprong in de werkelijkheid des levens van Geert Ruygers. Wat beweegt iemand die geen nationaal-socialist is om zoiets te schrijven onder een bezetting van een regiem dat sinds 1933 in Duitsland aan de macht niets heeft nagelaten om zijn bedoelingen duidelijk te maken? Er is maar één beweeggrond naar onze mening: een volkomen geloof in de ‘onontkoombaarheid’ gestuwd door een mistische vernieuwingsdrift. Onzes inziens gaan ‘onontkoombaarheid’ en mistische vernieuwingsdrift bij een politikus samen. Zodra die mistische vernieuwingsdrift ontbreekt is er slechts plaats voor een schopenhaueriaans pessimisme dat onverenigbaar is met het politikuszijn. Een volkomen geloof in de ‘onontkoombaarheid’ gestuwd door een mistische vernieuwingsdrift dus. Hiermee hebben we een sleutel op de politieke gedachtenwereld waar de politikus Ruygers uit kwam en op het politieke huis waar hij in 1940 in verzeild was geraakt. Die gedachtenwereld was een semi-fascistische. Zoals ze uit het gepresenteerde citaat naar voren kwam was ze ook vrij algemeen verbreid geweest onder katolieke jongeren in de jaren 30, uit wier midden Ruygers was voortgekomen. In de ‘Haagse Post’ van 24 juni 1961 werd er in de rubriek ‘kunst en kultuur’ enige aandacht geschonken aan een geschrift van F.J. Steegh.Ga naar eind2. Deze schrijft daarin over het ‘kwalijk geïnfekteerde’ jeugd-idealisme van talrijke vooraanstaande katolieken. Deze zg. idealistische ideeën hadden met het fascisme gemeen dat ze zich afzetten tegen de ekonomische chaos en de tengevolge daarvan ontstane politieke en sociale revolte in de meeste europese landen tijdens de jaren dertig. Men meende het antwoord te hebben gevonden in autoritaire oplossingen à la het fascisme en stond een korporatieve staatsopbouw voor. Men was verschrikkelijk in de ban van het vitale elan van de fascistische beweging. Men voelde zich verbonden met grote voorbeelden in het buitenland. ‘De katolieke studentenvereniging Sanctus Thomas Aquinas, in haar vergadering van 22 maart 1933, wenst Duitsland geluk met zijn herleving en hoopt dat Nederland gauw volgen zal’, zo luidt de tekst van een niet verzonden telegram aan Hitler, vermeld in het artikel van de Haagse Post over Steegh. Als men niet alles toejuichte of aksepteerde (bijvoorbeeld anti-semitisme), men was toch voldoende onontkoombaarheidsprofeet om een min of meer aan nederlandse omstandigheden aangepast fascisme voor te staan en te propageren. In Volkseenheid zijn af deze ideeën terug te vinden. Om te laten zien hoe weinig ze afwijken van de ideeën van andere voorvechters der volkseenheid - de NSB -, laten we aan het slot van dit artikel parallel afdrukken.Ga naar eind3. (Uitdrukkelijk zij vermeld dat in Volkseenheid het anti-semitisme evenmin als | |
[pagina 50]
| |
vroeger beleden werd.) Geert Ruygers was hoofdredakteur van de Nederlandse Unie, het blad van de gelijknamige politieke massa-organisatie, die na de bezetting door Hitler-Duitsland in 1940 met goedkeuring van de bezetters was opgericht. De mentaliteit die uit de brosjure spreekt en die representatief is voor die van de leiding van de Nederlandse UnieGa naar eind4. is er een van mensen die onder nieuwe omstandigheden, die ‘onontkoombaar’ waren en waar ze zelfs een gedeeltelijke simpatie voor hadden, toch nog kansen zien iets van hun idealen te verwezenlijken. Wij zeiden ‘leiding van de Nederlandse Unie’; de leden dient men hier wel van te onderscheiden. Voor hen was de Nederlandse Unie een massale protestdaad. Dat deze leden een andere instelling hadden dan de leiding, blijkt zonneklaar uit de ‘waarschuwing’ die de laatste meende te moeten richten tot de eersten om zich vooral niet in te laten met illegaal werk gericht tegen de bezetters.Ga naar eind5. Waar het voor een ieder duidelijk kon zijn dat de kansen objektief niet aanwezig waren om het kleine beetje eigen ideaal te verwezenlijken, zelfs niet als men zover ging elementen in het nationaal-socialisme die aanspraken, aan te prijzen, - alsof men voorbij kon gaan aan de elementen die niet aanspraken - was het voor de onontkoombaarheidsprofeten, die gestuwd werden door vernieuwingsdrift, niet duidelijk. Dezen, die in 1940 in de Unie waren neergestreken, hadden zelfs een merk. Het was het merk ‘Nederlands socialisme’. De Jong zegt in De Bezetting: ‘Het driemanschap (de drie leiders van de Unie: De Quay, Einthoven en Linthorst Homan, Z en N) meende dat zich in heel Europa een soort autoritaire revolutie voordeed: in Italië was die geworden fascistisch, in Duitsland nationaal-socialistisch, - daar moest men in ons land een Nederlandse vorm voor vinden’.Ga naar eind6. Het ‘Nederlands socialisme’ was daar het merk voor.Ga naar eind7. De Unie-leiding wilde voorkomen dat de NSB in Nederland vorm zou geven aan de ‘nieuwe geest’ en meende dit beter zelf te kunnen doen. Hoe onrealistisch dit was, bleek al spoedig. In december 1941 werd de Unie ontbonden op bevel van de bezetters, omdat de leiding weigerde het Nederlandse volk op te roepen om deel te nemen aan de strijd tegen Rusland.Ga naar eind8. Te denken dat daarmee ook de Unie-aanpak onderging, is onjuist. Wel gingen de Unie-leiding de ogen open voor het afschuwelijke van het fascisme en verging haar de lust er tal van ‘positieve elementen’ in aan te prijzen. Wat bleef, dat was de mistische vernieuwingsdrift. Wat ook bleef, was het woord ‘socialisme’. Had men onder invloed van de nationaal-socialistische machtsovername al de hand gelegd op het zelf gekreëerde merk ‘Nederlands socialisme’, na het échec van de Unie ontdekte men pas goed socialist te zijn. | |
1944 - Van ideoloog tot geschiedschrijverIn de brosjure Socialisme vroeger en nu legde Geert Ruygers daar getuigenis van af.Ga naar eind9. Hij schreef haar in 1944 en heel fijntjes dateerde hij haar ‘Koninginnedag 1944’ (In 1940 had het driemanschap in zijn aan de bezetters aangeboden koncept-manifest tot oprichting van de Nederlandse Unie in overleg met die bezetters een passage over het huis van Oranje geschrapt.)Ga naar eind10. De vernieuwingsdrift voert de boventoon in dit geschrift; de onontkoombaarheidsprofeet zingt een toontje lager. Het fascisme, dat in het verleden voertuig van de vernieuwing was geweest, was afgedankt, aan de onontkoombaarheid ervan was ontkomen. Echter nieuwe onontkoombaarheden dienen zich aan. Alvorens hierop in te gaan, is het zaak te bezien hoe met het fascisme werd afgerekend, te zien ook welke onverteerde resten er overbleven. Er is allereerst een afrekening in de vorm van een distantiëring. ‘Toen is de oorlog gekomen. Nooit dieper dan in deze jaren van beproeving hebben we gevoeld hoe ons wezen met Nederland vergroeid | |
[pagina 51]
| |
is, met iedere vezel van het hart. Gekonfronteerd met de vreemde is onze trots gestegen over het werk onzer vaderen, die in de gestage en moeizame arbeid van vele geslachten Nederland hadden gemaakt tot een lusthof op de wereld. Wij zijn opgesprongen ter verdediging, want het ging eenvoudig om zijn of nietzijn. Jong Nederland heeft zijn cijns aan de oorlog betaald. Onze grond is met bloed gedrenkt.’ (blz. 9.) Het verst gaat Ruygers wanneer hij schrijft: ‘Tussen demokratie en diktatuur gaat de huidige wereldworsteling, tussen beide moeten wij kiezen. Onze keuze heeft van meet af aan vastgestaan. Het is de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, die voor ons geen andere keus mogelijk maakt.’ (blz. 111.) Over de ‘vernieuwingsbeweging’ van het fascisme wordt nu gesproken als een vergissing... van anderen. Die vergissing wordt echter vergoelijkt en met een konklusie als ‘wij zijn allen schuldig’, wordt het hoofdstuk afgesloten. (zie blz. 10.) ‘Na de aberratie van fascisme en nationaal-socialisme is de Europese situatie hachelijker dan ooit’, is de uitdrukking voor de geobjektiveerde vergissing. (blz. 123.) Ruygers gaat over van de normatieve stijl van eerst naar de konstaterende, m.a.w. hij wordt van ideoloog geschiedschrijver. ‘Het noodlot der geschiedenis heeft gewild dat deze krisis (in het socialisme, Z en N) haar hoogtepunt bereikte op het ogenblik, dat nieuwe, jonge bewegingen met aandrang klopten aan de deur van met aandrang klopten aan de deur van jaren het fascisme overwonnen. In Duitsland won het nationaal-socialisme zienderogen terrein. Weldra zouden andere volgen.’, is hiervan hèt voorbeeld (blz. 53). Kras is ook: ‘De geschiedenis zal eenmaal uitmaken in hoeverre het socialisme de inzet is geweest van deze strijd. Van beide zijden werd het woord gebruikt om de massa's te winnen. Van één kant had het gebruik van het woord vanaf het begin een valse klank’. (blz. 54.) Alsof men zelf niet voor die valse klank mee had helpen zorgen! Met het georganiseerde fascisme was dus afgerekend; met het fascisme naar de geest bepaald niet. De fascistische hakkerij op demokratie en socialisme (‘marxisme’ genoemd) en het gedweep met het ‘nationale’ en het ‘regionale’ blijft. En het volkse bleef. ‘Wij zijn een volk met een eigen karakter. Wij minnen de verre einders van zee en heide en de wijde luchten. Eeuwige strijd tegen het water en de onvruchtbare grond heeft ons karakter gestaald, heeft ons koppig gemaakt en vasthoudend’, meldt Ruygers weer eens. (blz. 101.) Het marxisme vermocht zich nog steeds in een grote vijandschap te verheugen. De reden was het ‘onnationale’ ervan. ‘Voor de betekenis van het nationale had Marx nimmer oog gehad. Jood en balling, leefde hij niet vanuit een nationale traditie, zoals later iemand als Jaurès, maar uit dezelfde kosmopolitische geest, die ook de liberale Manchesterschool kenmerkte’. (blz. 31.) De reeks ‘Materialisme, rationalisme, individualisme en marxisme’ komt ook weer voor (zie bijvoorbeeld blz. 80). De demokratie wordt weer onder schot genomen, nu echter in objektiverende zin, alsof men zelf indertijd niet het einde van de demokratie had afgekondigd. ‘Om de demokratie te behouden, moeten we echter durven erkennen dat zij sinds 1918 in een krisis verkeerde. De demokratische idealen, waarvoor onze ouders geslacht na geslacht het beste hadden gegeven dat zij in zich hadden, leefden in de jaren na 1930 in een groot deel van onze jeugd niet meer. Dat was een bedenkelijk simptoom. Het feit dat niet alleen in Duitsland en Italië, maar ook in landen als Spanje en Portugal, Oostenrijk onder Dolfuss, Roemenië en verschillende andere landen de demokratische staatsvorm door een nieuwe staatsvorm werd vervangen, was een ander’. (blz. 109.) De demokratie moet hervormd worden. De gesuggereerde | |
[pagina 52]
| |
hervorming gaat in autoritaire richting. ‘Het wezen van de demokratie wordt niet aangetast, wanneer het partijwezen wordt hervormd, wanneer de positie van de minister-president een andere zou worden, wanneer de regering iets zelfstandiger kwam te staan tegenover het parlement (.... enz., Z en N). (blz. 110.) De ‘vernieuwing’ is noodzakelijk. Ze draagt nu het merk ‘personalistisch socialisme’. ‘Dit nieuwe personalistische socialisme is geen vrije kwestie meer; het is historisch aan de orde, het gebod van dit uur.’ (blz. 124.) Ruygers was niet de enige die de blik richtte op dit nieuwe merk. Tallozen uit de Nederlandse Unie die daar het merk ‘socialisme’ hadden geproefd richtten met hem de blik. Verder waren er - niet uit de Unie afkomstig - de groep rond Van Walsum (nu burgemeester van Rotterdam), groepen rond Vrij Nederland en Je Maintiendrai. Ruygers zelf behoorde nu tot een katolieke groep, Christofoor genaamd. (Daarbinnen nam hij aktief deel aan het verzet.) Hun socialisme week sterk af van de traditionele socialistische doktrine en was sterk korporatief getekend. (Dit laatste dient op een andere plaats nader te worden geanaliseerd) Ook personen stammend uit een meer traditioneel doktrinair socialistisch miljeu, zoals Suurhoff en Vorrink, kwamen in de oorlog tot de ontdekking meer Nederlands socialist te zijn (later: personalistisch socialist) dan socialist zonder meer. Ook zij moesten vernieuwen, koste wat kost, ook zij hadden een soort korporatieve staat voor de geest.Ga naar eind11. Op 12 mei 1945 verscheen de Nederlandse Volksbeweging. Zij was de draagster van de vernieuwingsdrift, nu de bezetters waren verdwenen. Tot de ondertekenaars van de ‘Oproep van de Nederlandse Volksbeweging’ behoort wederom Geert Ruygers. Ook Suurhoff figureert op de lijst. In de oproep komen leden van de woordfamilie ‘vernieuwing’ zeven maal voor. Deze vernieuwingsdrift is er één zonder konkrete politieke desiderata. Het woord ‘socialisme’ is ook hier weer het merk, al heet het dan ‘personalistisch socialisme’. Dit behoeft niemand te verbazen. Het was immers zo dat ‘velen voor het eerst met de term socialisme vertrouwd raakten’ door de Unie, zoals H.M. Ruitenbeek schrijft.Ga naar eind12. | |
1962 - in dienst van de vredeWij maken nu een grote sprong en slaan de vorming van de Partij van de Arbeid over. Deze is een rechtstreekse vrucht van de Nederlandse Volksbeweging. Ruygers werd in de PvdA tot een hoge funktie geroepen. Deze had hij o.a. te danken aan de omstandigheid dat de PvdA ‘werkgemeenschappen’ kent, die gebaseerd zijn op respektievelijk Rooms-Katholicisme, Protestantisme en Humanisme. Ruygers steunde op de Katholieke werkgemeenschap. Na het overlijden van partijvoorzitter Evert Vermeer in 1960 werd hij vice-voorzitter. Geleidelijk presenteerde hij zich als internationaal specialist; hij bezocht regelmatig in de Nederlandse delegatie de assemblée der Verenigde Naties. Als aan het eind van de jaren 50 door de veranderde omstandigheden op het gebied der atoombewapening ook in de PvdA de diskussie hierover uitbreekt, wordt Ruygers voorzitter van een kommissie die tot taak krijgt over het vraagstuk van oorlog en vrede te rapporteren. Het rapport is eind 1962 gereed. Ruygers is de auteur van dit rapport. Dit heeft hij herhaaldelijk met even zoveel woorden publiekelijk bekend gemaakt. Suurhoff is inmiddels partijvoorzitter geworden. De richting Ruygers-Suurhoff schijnt hiermee in de PvdA te hebben overwonnen. In het licht van de kritieke internationale omstandigheden (atoombewapening; dreiging van de Frans-Westduitse atoommacht; heropkomst van autoritaire stromingen in Europa) is dit een benauwende situatie. Het politieke uitgangspunt van Ruygers in het rapport is weer dat van de onontkoombaarheid. Ook hier stuwt de ‘nieuwe geest’ weer. | |
[pagina 53]
| |
Onontkoombaar is nu de ontwikkeling naar grotere internationale eenheden. Dit is de nieuwe fetisj (het ‘nationale, regionale’ wordt hieraan nu ‘onontkoombaar’ ondergeschikt). ‘De toenemende onderlinge afhankelijkheid tussen de staten stuwt onontkoombaar in de richting van grotere politieke en ekonomische verbanden’, zegt Ruygers nu (blz. 8). Dit kan onplezierige konsekwenties hebben, maar hieraan is niets te doen. ‘In de situatie waarin zij is geplaatst liggen in dat kader voor de PvdA de mogelijkheden iets van haar idealen te verwezenlijken’, konkludeert op Unie-manier Ruygers. (blz. 8). Hoe voortreffelijk Ruygers zich aanpaste aan de veranderde omstandigheden, blijkt uit een klein detail. In 1944 schreef hij: ‘Het is betrekkelijk gemakkelijk een aantal rechtsregels op te stellen voor de verhouding tussen Nederland en Siam of Uruguay, maar het is belangrijker dat Nederland en België tot overeenstemming komen’. (blz. 106.) In 1962 schrijft hij: ‘De verhouding van Nederland tot België zal in omvang en betekenis altijd een andere zijn dan de verhouding van Nederland tot Thailand of Uruguay’. (blz. 8.) Siam is namelijk intussen van naam veranderd en heet tegenwoordig Thailand. | |
196. - .....?In het kader van de kursus ‘Ekonomische integratie’ georganiseerd door de Europa-instituten van de universiteiten Amsterdam en Leiden, sprak op 2 maart C.L. Patijn een rede uit. Zoals bekend is Patijn een buitenlands deskundige van de PvdA. Hem werd in de diskussie de vraag gesteld of bij eventuele persoonlijke besprekingen tussen de zes regeringshoofden van de EEG-landen de positie van de nederlandse minister-president niet moeilijk zou zijn. Deze heeft immers geringe bevoegdheden vergeleken met sommigen van zijn kollega's. Patijn ging entoesiast op deze vraag in en zei dat deze omstandigheden wel eens zouden kunnen leiden tot herziening van de nederlandse konstruktie. De Nederlandse minister-president zou dus grotere bevoegdheden krijgen dan hij momenteel heeft. Om het gaullisme te bestrijden, moeten we dus het gaullisme gedeeltelijk aksepteren, is onze konklusie. De tijd lijkt zo niet ver af dat de zoveelste onontkoombaarheid zich zal presenteren. Zullen de onontkoombaarheidsprofeten in de socialistische beweging, die wij in dit opstel hebben gekarakteriseerd, dan weer schrijven over een ‘grote omwenteling van Europa in de twintigste eeuw. In Duitsland en Frankrijk heeft die omwenteling zich reeds voltrokken. Die voltrekking is geen wanhoopsdaad geweest, zoals het zo vaak is beschouwd geworden, maar het was een sprong in de werkelijkheid des levens.. Aan deze ontwikkeling zou ook Nederland zich niet kunnen onttrekken. Daarvan waren de besten hier reeds lang overtuigd’?
A. van der Zwan Heinz Neudecker | |
[pagina 55]
| |
Voor volk en vaderlandHet nationaal-socialisme - wij gebruiken deze algemene aanduiding die evenzeer slaat op het fascisme om de gehele wereldidee aan te duiden - heeft de wereld van onze tijd gevonden in een toestand die met het woord: schrikbarend niet te sterk wordt getekend.
Nationaal-socialisme en fascisme brengen in onze eeuw een geheel nieuwe gedachte: wij kondigen een totale hervorming aan van het gehele samenstel der wereld... Duitsland en Italië hebben als eersten de negatieve ontwikkelingsfase van de nieuwe idee doorlopen.
De Nederlanders van thans hebben de ontzaglijk moeilijke taak om de erfenis van hun volk te beheren, in stand te houden en aan te vullen. Die erfenis van ons voorgeslacht is het beste wat onze vaders en moeders van hun arbeid voor de toekomst hebben kunnen vastleggen. Ze hebben het woeste land ontgonnen en tot bloei gebracht. Ze ontworstelden grote stukken van onze bodem aan de zeeën en rivieren.
Na het gematigd liberalisme verschenen parlementarisme en marxisme op het toneel, daarachter rolde reeds de dreiging van chaos en het kommunisme aan.
Een eerste stap op weg naar de volkseenheid is het bijbrengen van het besef van eigen aard, eigen verantwoordelijkheid en eigen taak van ieder lid van de Nederlandse volksgemeenschap.
Een Volk is niet een willekeurige verzameling mensen, weke toevallig in de omgrenzing van een staat leven. Een Volk is de hoogste vorm van menselijk gemeenschapsleven. | |
VolkseenheidReeds jaren geleden hebben de beste historiekenners ook in ons land getuigd dat onze oude wereld tot stervens toe krank was.
De overwinning van de gemeenschapsgedachte op het individualisme is de grote omwenteling van Europa in de twintigste eeuw. In Duitsland, Italië en Portugal heeft die omwenteling zich reeds voltrokken en ze heeft het aanschijn van Europa veranderd.
Onze taak in deze tijd is angstwekkend groot. Op onze schouders rusten plichten tegenover ons voorgeslacht, onze vaders en moeders, die ons mee van het kostbaarste van hun menszijn hebben meegegeven: hun Nederlanderschap. Eeuwige strijd tegen de natuur, tegen de altijd nieuwe dreiging der zee en de onvruchtbare heide, heeft het die zin voor werkelijkheid gegeven en die koppige dadenkracht, die het de harde slagen van het lot weer deden overwinnen.
Tot de traditie van het Nederlandse volk behoren niet de leuzen van de Franse revolutie, geen liberalisme, en geen marxisme, geen ‘vrije’ ekonomie en geen parlementaire demokratie.
Wij willen geen stijlloze massa, maar een ordevol, harmonisch geheel, waar ieder op eigen plaats de eigen taak vervult met behoud van eigen karakter maar dienstbaar aan het geheel.
Men dient er zich namelijk rekenschap van te geven wat er verstaan moet worden onder de term ‘het Nederlandse Vok’. Men interpreteert deze term gewoonlijk in staatkundige zin: d.w.z. het Nederlandse volk zijn de gezamenlijke bewoners van de Nederlandse staat. Men ziet dan echter voorbij dat men twee begrippen, het staatse en het volkse, door elkaar haalt. | |
[pagina 56]
| |
brief aan gard sivik en de bezige bij‘Toen sneed ik maar in het wilde weg en de bloedige glip groeide aan tot een hele grote rode zon met dikke rode stralen, die ook weer uitliepen tot kleine straaltjes. Op de maat van de muziek, die heerlijk hard op de voorgrond klonk, kraste, hakte en sneed ik op het drillige vlees, ik had een verschrikkelijke kick en probeerde maar te snijden en te steken. Toen het mes, koudgeworden, opeens in het vel bleef steken en ik het met een ruk dwars door het vlees trok, gaf Henri een harde krijs. Een moment was ik verdwaasd door dat lawaai en vond ik het vreemd dat er aan al dat bloed nog een mensengezicht zat; daarna, één moment later, irriteerde me dat zo, dat ik van woede en van drift het mes haast in het vette gezicht had geplant... en we scholden van: ‘vuile rotjood, vieze smous... en ik zal je godverdomme...’ Fragment uit het dagboek van een of andere nazi-ploert? Beschrijving van een housewarming-party bij Heydrich? Mis - avondje uit met Ikjancremer, volgens aankondiging in GS no. 28 nu op het punt te verschijnen bij De Bezige Bij. Toegegeven: er staat niet rotjood en smous, maar ruigpoot en flikker. In hetzelfde nummer van gard sivik, waarin bovenstaand fragment prijkt (no. 26), vraagt Wim Brinkman zich af of men de oudere generatie eigenlijk wel de vraag mag stellen: ‘Waarom deden jullie niets terug?’ dwz. tegen de jodenvervolging. Hij komt tot de conclusie dat wij (d.i. de jongere generatie) het recht missen deze vraag te stellen, en wel vanwege de onzekerheid over wat wijzelf in een dergelijke situatie aan morele moed zouden opbrengen... ‘Verontwaardiging over het fascisme-van-toen is, van onze kant, vol komen gratuit.’ Het is goed dat dit hier nu eens zo onomwonden gezegd wordt, want het begint er veel van weg te krijgen dat anti-fascisme (en anti-antisemitisme) de enige morele norm is die bij de beoordeling van literatuur nog toegepast mag worden, zonder het risiko te lopen meteen bij de druiloren en hypokrieten te worden gerekend. Brinkman wil echter niet blijven staan bij de konstatering dat ons anti-fascisme gratuit is. Hij gaat door met ons te wijzen op het recht en zelfs de plicht de integriteit van de oudere generatie die niet aan het verzet heeft deelgenomen ‘met het grootste wantrouwen’ te bezien. Waarom alleen de oudere generatie, vraag ik me af? Gaat het dan werkelijk om iets van waarde, die keuze voor-of-tegen het fascisme? En deed dit alternatief zich alleen maar voor in de konkrete situatie van zoveel jaar geleden? Herkennen Brinkman en de mensen van De Bezige Bij (n.b. een in het verzet ontstane uitgeverij) niet de door en door fascistische, dwz. elke menselijke waarde en waardigheid aan het inferieur geachte slachtoffer ontzeggende mentaliteit van deze Ikjancremer? Of het nu een homofiel is of een jood, een flikker of een smous, het doet er geen pest toe. Het portret van de schrijver aan de achterkant van GS liegt er trouwens ook niet om - zonder twijfel: dat waren de rotjongens die in de jaren voor veertig met zwarte hemden liepen, de Hitlergroet brachten en zich meldden voor de waffenwafwaf. Ikjancremer meldde zich voor het Vreemdelingen-legioen, waar hij kunnen we aannemen hetzelfde soort heldendaden verrichtte onder algerijnen en berbers als zijn vorige inkarnaties onder joden en russen. Document humain natuurlijk. Jawel, zelfs ons aller geïllustreerde christelijke pers bleek niet vies van een schandaal-reportage over deze figuur. Welke zichzelf progressief hetende nederlandse uitgeverij voelt misschien iets voor een paar sappige kampbeul-stories? In Duitsland liggen de bureauladen vol, wil ik wedden. De duitse Verlegers zijn er alleen nog een beetje verlegen mee for the time being. Slaat uw slag. Wie weet zit er ook nog het een en ander in de porno-sadistische nalatenschap van | |
[pagina 57]
| |
Julius Streicher en zijn Stürmer (duits voor: gard sivik). Alleen nog een beetje voorzichtig met de joden s.v.p., voorlopig... Crematorium of cremertorium, kompleet met begeleidende muziek, what's the bloody difference? (Naschrift: ik verwacht natuurlijk wel een briefje van J.C. c.s. dat ze me zo onherkenbaar zullen ‘verminken, dat me eige opoe me niet meer herkent’. Of moet je daar per se een vuile flikker voor wezen?)
klaas de wit, gron. straatweg 18, leeuwarden. | |
antwoord aan klaas de witIn Maatstaf van maart jl. heeft Klaas de Wit bezwaar gemaakt tegen de publikatie in GS van enkele fragmenten uit Ik, Jan Cremer, geschreven door de gelijknamige auteur. Hij herinnert eraan dat het boek binnenkort bij De Bezige Bij zal verschijnen, citeert enkele zinnen uit Cremers proza, en vraagt zich dan af: ‘Fragment uit het dagboek van een of andere nazi-ploert? Beschrijving van een house-warming-party bij Heydrich? Mis: een avondje uit met Ikjancremer’. In het vervolg van zijn stuk stelt De Wit Cremers bijdragen tegenover enkele notities van Brinkman over fascisme en anti-fascisme (eveneens verschenen in GS), waarna hij de vraag stelt: ‘Herkennen Brinkman en de mensen van De Bezige Bij (n.b. een in het verzet ontstane uitgeverij) niet de dóór en dóór fascistische, d.w.z. elke menselijke waarde en waardigheid aan het inferieur geachte slachtoffer ontzeggende mentaliteit van deze Ikjancremer?’ Als ik over deze zaak hier enkele opmerkingen maak, dan doe ik dat als buitenstaander, als iemand die (evenals De Wit) pas kennis van Cremers bijdragen kreeg, toen ze al gepubliceerd waren. Het ongelukkige redaktie-sisteem van GS brengt immers met zich mee, dat telkens maar 3 redakteuren inzage van de kopij krijgen: de kontinuïteit in het redaktie-beleid wordt daardoor een wat labiele aangelegenheid, zoals nu weer uit het geval-Cremer blijkt. Ik moet zeggen dat ik de weerzin van De Wit tegen de publikatie van de twee bijdragen van Cremer deel. Maar mijn bezwaren (en de bezwaren van enkele andere mensen uit GS) richtten zich niet tegen de ‘fascistische’ achtergronden van het proza van Cremer, maar tegen de artistieke vormgeving daarvan. In tegenstelling tot De Wit meen ik dat men aan een roman geen voorwaarden mag stellen, die niet uit de innerlijke ontwikkeling van die roman zelf voortkomen. De eis dat een roman ‘fascistisch’ of anti-fascistisch' moet zijn, ziet voorbij aan het feit dat men bij de beoordeling van kunst geen ethische kriteria mag hanteren, omdat men anders in een humanitaire bondieuserie terecht zou komen. Met een roman of een gedicht wordt vorm gegeven aan een eigen werkelijkheid, die in feite essentieel afwijkt van de bestaande maatschappelijke, politieke of ideologische werkelijkheid. Dit standpunt van de autonomie van de kunst is sinds decennia algemeen aanvaard, maar men weigert hieruit de konsekwenties te trekken. Zoals ik in mijn stuk tegen Den Besten (zie De Gids van maart 1963) gesteld heb, maken sadistische, masochistische en weet ik wat voor gevoelens mede deel uit van onze realiteit, en kunnen zij artistiek dus impulserend werken. Mijn bezwaren tegen het proza van Cremer richten zich dan ook niet tegen de merkwaardige omstandigheid dat hij zijn romanfiguren messen in de hand geeft en hen daarvan een effektief gebruik laat maken, maar zij richten zich wèl tegen het feit dat zijn romanfiguren nergens romanfiguren geworden zijn, althans niet in de door GS gepubliceerde passages. Er is m.a.w. bij Cremer geen autonoom kunstwerk ontstaan, maar slechts bekentenisproza van duidelijk romantisch | |
[pagina 58]
| |
kaliber. Van enige distantie van de schrijver ten opzichte van de personen en situaties in zijn roman is geen sprake. Een artistieke omvorming (laat staan deformering van de werkelijkheid, om daardoor het hypothetisch karakter van die werkelijkheid te suggereren) heeft niet plaatsgehad. De verschillende situaties zijn met alle daarbij passende emoties getekend, juist zoals in een verouderde traditie waarvan bij ons Vinkenoog en Campert recente vertegenwoordigers zijn, gebruikelijk is. De schrijver heeft zich volkomen met zijn boek geïdentificeerd, maar alleen om daardoor een geïdealiseerd beeld van zijn eigen toestand te krijgen. En met idealisering bedoel ik dan het gebruik maken van alle attributen waarmee sinds de romantiek de kunstenaar is opgescheept en opgesierd: de bohème, de kicks, de attraktiviteit van grenssituaties, die niet louter een attraktiviteit blijft (want dan betekenen deze situaties een interessante uitbreiding van onze ervaringswereld), maar tot een soort mystiek wordt. Nogmaals: mijn bezwaar hiertegen heeft met welke ethiek dan ook niets te maken. Als ik protesteer, dan doe ik dat om artistieke redenen. Deze tendens tot romantisering van de eigen werkelijkheid vormt een gevaar, omdat zij een roestoestand oproept die het heldere bewustzijn van de schrijver, de intelligentie waarmee hij schrijft overwoekert. Terwijl in de poëzie van Verhagen en Vaandrager elke eventuele roes onmiddellijk door de werkelijkheid gekorrigeerd wordt (dat gebeurt in hun poëzie althans op verschillende plaatsen), wordt de werkelijkheid van Cremer steeds tot het niveau van de roes opgepept. Cremers bijdragen zijn daarom niet van belang als roman-fragmenten, maar hoogstens als dokumenten, en als zodanig hadden zij in GS dan ook gebracht moeten worden. Zoals enkele maanden terug in ‘Onder 1 hoedje’ een interview met een homoseksueel werd gepubliceerd, had men ook Jan Cremer in die rubriek moeten onderbrengen. Boven zijn bekentenissen had men kunnen plaatsen: ‘Biecht van een romantikus’.
Piet Calis | |
antwoord aan wim brinkmanIn Calis en de konsekwenties (zie het vorige nummer van Gard Sivik) pleit Wim Brinkman voor een ‘poëzie-kritisch nihilisme’. Hij schrijft: ‘Het is m.a.w. het goed recht van elke kritikus de krankzinnigste beoordelingscontinua voor eigen gebruik te selecteren. Als Ad den Besten, juist daarom veelvuldig op tamelijk irrationele wijze aangevallen, gedichten vnl. op een continuum van “metafysische relevantie” verkiest te plaatsen - een niet zo idiote keuze overigens - en daarop zijn beoordeling grondt, dan heeft de man het recht daartoe, zeker wanneer hij (misschien wel al te) veelvuldig de keuze van juist dit continuum motiveert door naar diepergaande subjectiviteiten als geloof e.d. te verwijzen’. En aan het slot van zijn beschouwing noteert hij: ‘Het erkennen van ieder recht eigen kriteria voor de beoordeling van poëzie te kiezen, leidt wellicht tot een soort “poëzie-kritisch nihilisme”. Zoals de meeste nihilismen werkt dat verlossend: de veelheid van standpunten maakt een redelijke keuze of zelfs synthese mogelijk en noodzaakt tot het funderen van die keuze en een zo ver mogelijk doordachte, begrijpelijk geformuleerde visie op poëzie en poëzie-kritiek, hoe subjectief verder ook’. Het is duidelijk, dat met dit pleidooi voor een ‘poëzie-kritisch nihilisme’ vooral stelling wordt genomen tegen mijn voorkeur voor een konkrete poëzie-kritiek. Als antwoord daarop wil ik vooropstellen, dat ik elke poëzie-kritikus het gebruik van zelfs ‘de krankzinnigste beoordelings-continua’ van harte gun. Ik vertegenwoordig geen inquisitie, niet alleen omdat ik daartoe waarschijnlijk het recht mis, maar ook omdat ik er weinig zin in heb. | |
[pagina 59]
| |
Ik ben mij er te duidelijk van bewust, hoe sterk mijn eigen poëzie-kritische denkbeelden evolueren, om nog de rol van dogmatikus te kunnen spelen. En als ik bepaalde zaken nu of in het verleden wat apodiktisch geformuleerd heb, dan komt dit eerder voort uit de neiging om met bepaalde denkbeelden van mezelf af te rekenen, dan om een ander in mijn straatje te dwingen, een situatie die trouwens niet alleen bij mij kan worden opgemerkt, maar bij heel wat mensen die (let op!) tussen wieg en graf een duidelijke ontwikkeling doormaken. Het is een misvatting om uit de energie waarmee iemand zijn scepticisme telkens opnieuw tot een standpunt probeert te transformeren, de konklusie te trekken dat hij dogmatisch zou zijn. Met een dergelijke strijdmethode wordt nauwelijks iets verhelderd. Ik erken dus het recht van elke kritikus om te beoordelen zoals hij wil (heb ik dat overigens in mijn stuk De konsekwenties van een revolutie, waartegen Brinkman zich in het bijzonder richt, ontkend?). Maar dat neemt niet weg, dat mijn waardering voor de verschillende gebruikte kriteria wel duidelijk verschilt. Om even in te haken op het voorbeeld dat Brinkman noemt: Den Besten en zijn poëzie-beoordeling die voornamelijk op de vraag naar metafysische relevantie gebaseerd is. Het is duidelijk, dat iemand die geen christen is, nauwelijks door Den Bestens kritieken zal worden aangesproken. De vooronderstellingen waarvan Den Besten uitgaat, zijn immers niet de zijne. Mag hij zijn desinteresse in een dergelijke kritische methode dan uitspreken of niet? Sterker: de poëzie-kritische kontinua die gehanteerd worden, zijn niet ‘toevallig’ (zoals Brinkman op verschillende plaatsen in zijn betoog suggereert), maar hebben duidelijk te maken met de funktie die men in een bepaalde tijd aan poëzie toekent. Die funktie verandert voortdurend, zoals de tijd verandert. Mijn bezwaar tegen een groot deel van de Nederlandse poëzie-kritiek is, dat de veranderingen in de visie op de poëzie, zoals die na de oorlog naar voren zijn gekomen, daarin nauwelijks een poëzie-kritische parallel hebben gevonden. Terwijl de funktie van poëzie voor de dichters zelf ingrijpend veranderd is, blijkt zij voor talrijke kritici dezelfde gebleven. Het is in deze situatie niet verbazingwekkend, dat de meeste dichters de kritiek op hun werk van nogal geringe waarde vinden. Zij zien hun poëzie beoordeeld op een funktie die zij zelf helemaal niet in hun poëzie hadden gezocht. Bedoelt Brinkman dat 't volkomen indifferent is welke kriteria men als kritikus hanteert, dan leidt dit, geloof ik, tot tamelijk absurde konsekwenties. Want staat de kritikus soms los van zijn tijd? Kan hij een beoordeling uitspreken op grond van een artistieke formule die op een vroeger (bijv. 19e eeuws) wereldbeeld gebaseerd is, zonder dat hij het gevoel krijgt, dat bepaalde nieuwe elementen van zijn wereld niet in die beoordeling betrokken zijn? Ik geloof 't niet. Om ons tot de poëzie-kritiek van na de oorlog te bepalen: ik meen niet dat de kritici zich anno 1950 met huid en haar aan de poëzie van Vijftig (wat dat dan ook moge zijn, maar alla) hadden moeten overgeven, maar wel had uit hun kritieken duidelijk kunnen blijken, dat de wereld waarin zij schreven, niet essentieel verschilde van de wereld waarin in diezelfde tijd de moderne dichters, schilders en cineasten leefden. Een kritiek heeft immers geen eeuwig-heidswaarde, maar zij richt zich tot lezers in een bepaalde tijd, zodat een poëzie-kritisch anachronisme nauwelijks effekt sorteert (tenzij bij die lezers die óók nog in een vroegere tijd leven en die daarom wel met onbehagen gepantserd zullen zijn tegenover nieuwe poëzie, nieuwe films, nieuwe romans, een nieuwe pikturale werkelijkheid). Voor de dichters zelf, gericht als zij zijn op een zo volwaardig mogelijke verwerking van hun eigen realiteit ten | |
[pagina 60]
| |
opzichte van een veranderende wereld, betekent een dergelijke poëzie-kritiek eerder een stap terug, omdat zij een versterking betekent van een stuk verleden waarvan juist de dichter zich in zijn poëzie probeert te ontdoen. In elk geval betekent zij geen bijdrage tot een verdere ontwikkeling van de poëzie. Ik geloof dat een kritiek die zich van zijn tijd bewust is, daartoe wel een bijdrage kan vormen. Brinkmans voorkeur voor een poëzie-kritisch nihilisme wijst er daarom op, dat hij de betekenis van de poëzie-kritiek voor de aktuele poëzie onderwaardeert. Dat er een zekere kortsluiting is ontstaan tussen de moderne poëzie en de naoorlogse poëzie-kritiek, vindt hij niet simptomatisch voor de impasse, waarin op het ogenblik de nederlandse literatuur in zijn geheel verkeert. Mijn onbehagen met deze situatie wordt door hem dan ook niet gedeeld. Hoewel Brinkman ergens in zijn stuk stelt ‘dat sommige continua relevanter zijn dan andere’ (ik vraag: welke kontinua? hij spreekt immers over de noodzaak van een ‘poëzie-kritisch nihilisme’), is hij er verder voortdurend bezorgd over, om geen onderscheid in waardering voor de verschillende kontinua te maken. Ik maak dat onderscheid wel, me daarbij baserend op de veranderingen die ik in de wereld om me heen waarneem. De relevantie van de verschillende poëzie-kriteria wordt door mij nauwkeurig bepaald naar de mate waarin zij aan die veranderde realiteit beantwoorden. Ik meen zelfs het recht te hebben om als lezer anno 1963 de poëzie uit het verleden met kriteria te beoordelen die in de kontekst van 1963 relevant zijn, zonder daarbij overigens de pretentie te hebben een ‘eeuwige waarheid’ over die poëzie uit te spreken. Zou ik die kriteria niet hanteren, dan zou ik het gevoel hebben aan een soort boedelbeschrijving van het verleden te doen, iets wat ik liever aan vele literatuur-historici die een objektief oordeel menen te formeren, overlaat. In het tweede deel van zijn betoog richt Brinkman zich tegen mijn voorstelling van ‘Vijftig’. Laat ik on middellijk opmerken, dat ik de visie van Vijftig op de poëzie niet wens te kanoniseren, voorzover die visie dan al bestaan heeft en nog bestaat. Ik herinner Brinkman aan mijn polemiek met L. Ross vorig jaar, waarin ik o.a. opmerkte: ‘Waarom ik de poëzie-opvatting van de Vijftigers tegenover die van Ross en Bloem (J.C. natuurlijk, niet ons aller Rein) plaats, is niet omdat ik meen dat daarmee het laatste woord over poëzie gezegd is. Ook na Vijftig zal de revolutie verder moeten gaan, en zich moeten keren tegen bepaalde aspekten in de Vijftiger poëzie, die teveel verwantschap vertonen met vroegere, traditionele poëzie’ (Maatstaf, okt. '62). Ook uit mijn stuk De konsekwenties van een revolutie blijkt van een kanonisatie van Vijftig niets. Waartegen ik me in dat stuk vooral richtte, was dat verschillende poëzie-kritici blijkens hun kritieken nog niet eens aan Vijftig toe zijn, laat staan aan de poëzie die daarna geschreven is. Hoogstens oreren zij wat over sintaktische verbrokkeling, merkwaardige woordkeuze, ongewone interpunktie, maar de betekenis daarvan voor de poëzie ontgaat hen. Zij verbinden hun notities over deze formele kenmerken klaarblijkelijk zonder de minste moeite met een traditionele opvatting van het gedicht die op deze formele kenmerken niet aansluit. Tussen de poëzie die hen aangeboden wordt en hun eigen intenties als poëzie-lezers gaapt een kloof, die door hen meestal alleen met wat vrijblijvende opmerkinkjes wordt opgevuld. Ik konstateerde in mijn artikel dat deze kloof o.a. bestaat in twee opzichten: ‘men (d.i. Vijftig) was er zich van bewust, dat het gedicht in de eerste plaats van zijn eeuwigheidspretenties ontdaan dient te worden (poëzie = moment), en vervolgens, dat er altijd een principiële vervreemding moet optreden tussen dichter en gedicht (poëzie = objekt)’. Dat ik daarbij ‘o.a.’ (onder andere) schreef, was niet zonder betekenis. | |
[pagina 61]
| |
Brinkman verwaarloost evenwel deze toevoeging, en spijkert mij op alleen deze twee aspekten vast, alsof er in de vernieuwing van Vijftig niet meer heeft meegespeeld. Hetzelfde is het geval, als hij stelt, dat ik elke psychologisering in de poëzie-kritiek zou afwijzen. Ik stelde daarentegen: ‘De psychologisering kan gelden als een analyse van de aanleiding tot het gedicht, van de mens die een gedicht begint te schrijven en daartoe zijn hele hebben en houden bewust of onbewust meebrengt. Maar uiteindelijk is binnen het kader van de poëzie alleen het gedicht van belang en moet als zodanig onderzocht worden.’ Het is vervelend (nou ja) om voortdurend jezelf te moeten citeren, maar 't is in dit geval nodig om misverstand te voorkomen. Brinkman polemiseert in het tweede gedeelte van zijn artikel met een gesimplificeerde voorstelling van mijn opvatting, een karikatuur van wat door mij gesteld is. Niettemin: ik konstateerde dat er o.a. in deze twee opzichten een kloof bestaat tussen kritici en dichters. Het is inderdaad de vraag of men de Vijftigers een identieke visie in de schoenen mag schuiven, maar dat er (vooral in hun poëzie) afstand is genomen van een aantal vroegere opvattingen lijkt wel duidelijk. Dat deze distantie bij sommigen van hen tenslotte niet zo fundamenteel was, blijkt uit de recente poëzie van bijvoorbeeld Andreus, Campert en Vinkenoog. Dat neemt echter niet weg, dat er met Vijftig mogelijkheden zijn vrijgekomen voor een heel andere benadering van de poëzie dan voorheen het geval was. Voorlopig blijf ik erbij: wil de poëzie-kritiek een funktie vervullen in de artistieke ontwikkeling in de 60-er jaren, dan zal zij in ieder geval de barrière van Vijftig moeten nemen. Het is zaak om daarna niet stil te blijven staan, omdat ook de poëzie zich intussen verder heeft ontwikkeld. Maar dat is iets voor een ander hoofdstuk.
Piet Calis | |
wordt vervolgd | |
Ger van Wijck / Aan den lijve / Stabo / Groningen / 1963Ger van Wijck, schrijvend en feestvierend in Den Haag, heeft 't niettemin nodig geoordeeld, om met een eigen boekje ‘Aan Den Lijve’ (Uitg. Stabo, Groningen) voor de groezelige dag te komen. De uitgever die hiermee een nieuwe reeks, de zgn. ‘Groninger Cahiers’, introduceert, blijkt er nogal gelukkig mee. Op de flap noteert hij: ‘Debuterende schrijvers bv., vooral van rijpere leeftijd, willen wij een kans geven te demonstreren wat zij kunnen met hun P.E.N.: op het gebied van poëzie, essay èn navelle! Misschien dat de dan te verwachten stroom recensies zulken helpt, hun sterke en zwakke zijden helderder te onderkennen, waarna zij, op enig genre-terrein, kunnen doorzetten òf terugkrabbelen. Dat de Hagenaar Ger van Wijck talent hééft in drie richtingen, is voor uitgeefster dezes geen vraag gebleken.’ Na dit ambtenaarlijk spagetti-proza slaat men vol verwachting klopt ons hart het boekje open. Op 3 genre-terreinen heeft Ger van Wijck het talent dat hij ongetwijfeld bezit, rondgestrooid: ‘poëzie, essay èn novelle!’ Van het titelgedicht ‘In den lijve’ citeer ik hier de eerste strofe die kenmerkend mag heten: aan den lijve
ondervind ik het ik ben
een zwerver iemand die
zijn ziel voor een warm
avontuur verkoopt
verslaafd aan pijlsnel geluk
einders
haastige adem
onder witte borsten
muziek van licht
Ik geef een proza-vertaling: ik heb er met mijn lijf last van, ik ben een zwerver (andere mogelijkheid: ik leef maar raak, waarbij zwerven in een meer figuurlijke | |
[pagina 62]
| |
betekenis wordt opgevat), ik hou veel van hete avontuurtjes en verraad daarmee mijn ziel, ik ben verslaafd aan dingen die toch weer gauw voorbijgaan, maar 't is zo lekker. Ik geef 't Ger van Wijck te doen, om aan te tonen dat in zijn fragment meer informatie wordt gegeven dan in mijn proza-vertaling. Maar waarom maakt hij er dan een gedicht van? Waarom schrijft hij ‘ik ben’, en pas op de volgende regel ‘een zwerver’? Waartoe deze verknoeiing van papier? En dan: wat interesseert 't me, wat Ger van Wijck aan zijn lijf voelt? Ik vind 't van belang voor zijn vrouw, maar so what. Is poëzie soms een borstel waarmee je de jeuk van je lichaam krabt? Wat in dit fragment (en in alle gedichten van Van Wijck die hier verzameld zijn) vooral irriteert, is dat dit gedicht nergens van Gers emoties is losgekomen. We beginnen met zijn jeuk en eindigen ermee. Zijn poëzie is uitsluitend voor zijn huisdokter interessant. Over de 2 novellen van Van Wijck die ons hier gepresenteerd worden, past een eerbiedig zwijgen. Eén citaat ter attentie van de Libelle-redaktie: ‘Alles leek heel goed, het was groots en sterk en mooi, maar ze waren toch uit elkaar gegaan, hij wist niet precies meer hoe en waarom: er was iets tussen hen gekomen dat zij geen van beiden konden verklaren. Later hadden ze elkaar opnieuw ontmoet, maar de oude vertrouwdheid was er niet meer geweest, geen wanhoop was groot genoeg om dat te overbruggen’. Een belangrijk deel van Van Wijcks publikatie wordt ingenomen door een essay ‘Poëtisch onbehagen’, kanttekeningen bij het post-experimentalisme. Van Wijck heeft 't over het epigonisme dat welig tiert (zijn eigen publikaties motiveren deze uitspraak afdoende), en situeert dit epigonisme dan vooral bij de jongens van Gard Sivik. Hij verwijt deze knapen ‘jeremiades over grote en kleine liefdes, aversies en inversies, troubles en getroubleerdheid’. Dat daarvan juist in zijn eigen bundel geen sprake is, zagen we al bij de analyse van een poëzie-fragment van zijn hand. Dat er in Gard Sivik op het ogenblik poëzie wordt gepubliceerd, waarin de emoties en denkbeelden van de dichter door het gedicht gefiltreerd worden, waardoor er tenslotte een heel eigen struktuur overblijft, ontgaat Van Wijck klaarblijkelijk. Hij verwijt Gard Sivik een ‘gemiste Anschluss op het leven’, maar zijn eigen poëzie borrelt over van zelfbeklag. Wat Van Wijck wil is ‘een taal met een existentiële funktie, niet die van de zelfschepping (dichtend vanuit een “nulpunt” waarbij de poëzie maar zelden boven peil komt), maar die van de relatie, de communicatie, de - expliciet pleonastisch uitgedrukt - alternererende communicatie, niet tussen komische, tussen kosmische persoonlijkheden’. Om me even expliciet pleonastisch uit te drukken: Van Wijck heeft gelijk, hij heeft schoon gelijk.
P.C. | |
Rudy Witse / Leeuwen / Paradox-Press / Sint-Niklaas / 1962.De Leeuwen huizen in de buurt van de Grote Markt te Antwerpen, het zijn de lokale artistieke bohémiens. Geen antipathieke beesten, zo te zien. Vorig jaar, toen één der hunnen in het huwelijk trad (nu ja, waarom niet), het paar woont in het huis naast mij, boven de Scotch Inn, ik woon boven la Bamba, toen gaven ze op straat een jazz-concertje, en de bruidegom nam onder applaus de drums over. Een practical joke, vooral daar juist die dag het lijk van de Schepen Burgerlijke Stand op het stadhuis opgebaard lag, een paar honderd meter van de plaats van het mooi swingende orkest. Zo kwam het dat de huwelijksserenade op zeker ogenblik gestoord werd door het luiden van de doodsklokken op de eveneens vlakbij gelegen Onze-Lieve-Vrouw-toren. De Leeuwen keken even op met een lodderoog, snoven de neus, lachten in hun baard en speelden hun deuntje | |
[pagina 63]
| |
uit. De pers was er, nam foto's, een succes. Geen uur later deden met rouw omfloerste luidsprekers een bombastische lijkrede over de Grote Markt galmen: politieke valse munt, de walgelijke exploitatie van de aan een dode verschuldigde eerbied. Terugdenkend aan de jazz-jongens en het jonge paar, werden dezen tegenover het voze officiële gedoe zogoed als symbolen van een eerlijker levensopvatting. Maar nu heeft Rudy Witse zijn vrienden een rhetorische hulde willen brengen, als de eerste de beste politicus. Het helpt niet dat hij het geestelijke coverstories noemt, en dat zijn gemeenplaatsen die van de avantgarde zijn: jazz, marihuana, nachtleven, meisjes, poëzie, baarden, geen hoofdletters, geen punctuatie, lange zinnen à la Krijgelmans & I. Michiels (je weet wel, die toon van een volgekropt gemoed, geobsedeerd door al wat het nu ineens zou willen uitspreken, vooral meer suggereren dan er is). Maar het werd een stroom van woorden zonder precisie die elk persoonlijk kenmerk verzwelgt. Bleef: een hol gezwam, pubersentimentaliteit (...Loerend naar het spektakel van zijn wereld, naar butch en selle, naar jef en dré en josé en wimpy en al de andere vagebonden, fred met de verfplekken op blue jeans, rits met marihuana uitdagend in de mond...), een door hyperbolen benadrukte romantiek, valse heldhaftigheid (...wie doet me iets, wie raakt me, wie rukt me uit als een hinderend oog, en hij ertussen, die het allemaal schrijft, al hoeft het niet, al werd het dagenlang gezegd tegen iedereen: het verderf knaagt, de wormen vallen uit hun neusgaten, zij zijn de vervloekten...), en een pathos (... hoorde ik je leed schreeuwen op een ogenblik van sneeuwwitte eenzaamheid, steeds dieper zakte je in de golven die je zelf opriep, die je liet opslaan tegen de hanebalken van de hemel, het grenzeloos oor...) die doet denken, neen, niet aan William Burroughs, maar aan priester-dichter-fascist Cyriel Verschaeve.
R.G. | |
Otto Dijk / Traumagie / De Windroos / 1962Poëzie, niet wat doorgaans door dit deftige woord wordt gedekt, is een superieur medium. Met een minimum aan materiaal kunnen elke eeuw een paar dichters een maximum aan mogelijkheden uitbuiten. In deze tijd zijn poëzie en televisie op een verschillende manier - poëzie is progressiever - de media voor mensen, die een nieuwe tijd gaan beleven. Voor hun vak onbekwame lieden falen veelal zonder meer bij zelfs de Nederlandse t.v. In de poëzie, door toedoen van zijn verwekkers minder begrepen en in de belangstelling, viel die onbekwaamheid minder op. Duizenden gevoelige lieden zetten zich te schrijven. In hun kleine Kring waren zij waarlijk ‘dichters’. Tot er eindelijk weer eens een paar mensen kwamen, die hun werk weigerden en wel wilden vertellen waarom. Ik denk dat Otto Dijk (‘padvinder huiverend / in je waterdun geloof’ voegt hij ene ‘H. Schrijvend’ toe), die ik gelukwens met zijn, naar ik begrepen heb verdiénde benoeming als dramaturg bij de Vara-televisie, begrijpt wat ik bedoel. H.V. | |
Johan van Nieuwenhuizen / Achter een naam verborgen / Stols-Barth / 1962Het wordt wel lastig iets leesbaars te blijven schrijven over het vele onleesbare, dat Gard Sivik in deze rubriek pleegt te behandelen. En waarom zou ik eigenlijk? Alle schimpschoten, waarmee in deze rubriek al werd vervolgd, gelden ook voor Van Nieuwenhuizen. Helaas: pas als kalveren als Johan van Nieuwenhuizen (‘dood is niet / dode bloem / staand water / staal / steen / dode vogel’) eenmaal in het Stols/Barth-fonds zijn verdronken, kunnen wij de beerput van 1963 jaar christelijk leed(vermaak) opnieuw dempen. H.V. |
|