Gard Sivik. Jaargang 6
(1962)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||
gard sivik, een open rioolGa naar eind*‘gelukkig nog duizenden slachtoffers’ Het tijdschrift Gard Sivik (m.i.v. de lopende, 6e jaargang uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar) dankt zijn kennelijk, doch misplaatst succes aan de schijn dat het ageert tegen de normen van de samenleving, en dat het in Nederland een artistieke voorhoede aanvoert. Begrijpelijkerwijs zien kunstenaars zich in bepaalde periodes genoodzaakt in verweer te komen tegen de samenleving, tegen wet, moraal, regelmaat, om zo een nieuwe ruimte voor zelfverwerkelijking en artistieke vooruitgang te kunnen scheppen, als wat hun voorgangers bereikten ingebed is geraakt in het algemeen aanvaardbare. Dat deden bv. de poètes maudits van de 19e eeuw, de avant-gardisten van de jaren 1910 à '20, de beat generation in de U.S.A. ± 1950. Maar wat GS doet, is daarvan maar een onsmakelijke imitatie. Hiervoor zie ik als drie verantwoordelijke faktoren: 1e. GS reageert niet tegen de maatschappij, maar leunt tegen een sensatiezucht aan die tegenwoordig sterk onder het publiek leeft; 2e. literatuur van enige betekenis vindt men in GS niet; 3e. het vasthouden aan artistieke principes die gebonden zijn aan andere tijden en omstandigheden betekent nu eenmaal verstarring en dus konservatisme. Wat de oorzaken zijn van de onder 1. genoemde sensatiezucht, moge de sociologie uitmaken, maar de talloze ‘onthullende’ films over de zelfkant, de vele reportages in de al dan niet geïllustreerde pers over ontsporende jeugd, tonen hoezeer hier een vraag naar bestaat. In het GS-nr. dat in 1961 de 5e jaargang afsloot en dat gewijd was aan diverse ‘taboes’ in onze samenleving, | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
zie ik dan ook niet veel meer dan een stuk sensatiejournalistiek op nogal laag niveau (ondanks enkele goede bijdragen). Natuurlijk is het van tijd tot tijd broodnodig de heilige huisjes omver te trappen, die opgetrokken worden op het fundament van eeuwenlang denken in kategorieën van bekrompenheid, tenminste als men dan meteen de muffe schimmellucht van de puinhopen wegvaagt. Verzet tegen taboes is nogal zinloos en al te gemakkelijk als het niet om een noodzakelijke zuivering of vernieuwing gaat. Zoals gezegd, bij GS is dit schijn. De redaktie die zich er kennelijk van bewust is, dat het schoppen tegen die heilige huisjes haar alleenrecht niet is, berijdt om vooral maar exclusief en modern te kunnen zijn, een aantal stokpaarden, waaronder verdovende middelen en homosexualiteit opvallen. GS's taboeaflevering en de drie daarna verschenen nummers illustreren rijkelijk hoe weinig het hier gaat om artistieke zelfverwerkelijking, of zelfs maar om een streven naar een onbevooroordeelde, onmoralistische, wetenschappelijke benadering van genoemde zaken, en hoezeer de zucht sensatieprikkels te verschaffen door de intellectualistische nozem uit te hangen, vooropstaat. En zoiets slaat in! Men denke eens aan de drommen publiek die komen toekijken als nozems de boel op stelten zetten! Voorbeelden? De zinloze publikatie van een intieme (en onbeholpen geschreven) liefdesbrief van en aan een homosexueel, en in GS 27 (juli-aug. '62) het interview met een soort homosexuele prostitué, die de lezer op sappige details weet te vergasten: ongetwijfeld opwindende kost voor de liefhebbers! Dan in het taboe-nr. Freddy de Vree's ‘bibliografie’, die bestond uit wat citaten uit en verwijzingen naar vele werken uit de wereldliteratuur met gevallen van extreem sexueel realisme, alleen uitgekozen om die sensatie. Waarom soms anders? De Vree wil toch niet beweren dat hij het echt als wetenschappelijke bibliografie bedoeld had? Om een taboe dan? Wie heeft GS een strobreed in de weg gelegd bij de publikatie ervan? O, ik snap het al, het is om de kleine vieze mannetjes die zich aan pornografie verlustigen willen een handleiding te geven. Zo'n publikatie bewijst alleen maar de kleinburgerlijkheid van de opsteller, die dergelijk realisme toch eigenlijk als iets ongehoords beschouwt, en om eens de stoere vent uit te hangen het allemaal heel nadrukkelijk uit allerlei boeken overschrijft, maar geschrokken van zoveel durf net doet alsof hij wetenschap bedrijft. En laten we de door Cornelis Bastiaan Vaandrager volstrekt humorloos, keurig gerubriceerd opgediende ‘dokumentatie’ over opschriften in café-toiletten niet vergeten, alweer in dat taboe-nr. Alsof we zoiets op gezette tijden niet zelf konden gaan lezen! Wat is al dit gewroet eigenlijk anders dan een onguur soort boulevard-journalistiek, met de neventoon van: wij durven het toch allemaal maar! Waar het in GS over verdovende middelen gaat, word ik al wee door het toontje van zelfbeklag, gretige interesse en verering voor de flinkerd die het durft, waardoor narcoticagebruik opgeschroefd wordt tot een zaak van het allerhoogste belang. In GS 25 (mrt.-apr. '62) zeurt onze aloude kameleontische kwibus Vinkenoog: ‘God heet Klaas’; deze Klaas nu snuift ether, wat hem stellig tot Held maakt. Zo vereert ook ene Vanvugt in pagina's vol bombastische nonsens zijn Rea: ‘Rea is zeer sterk. Rea braakt religieus. Rea kleedt zich. Rea drinkt wodka uit een waterglas. Rea wordt verliefd op de man die haar aanrandt. Rea streelt mij. Rea weet benzedrine te koop. Rea is God.’ Zeg mij welke ‘goden’ gij aanbidt...! Wat is dit in wezen allemaal anders dan een door dikke woorden omhangen verlangen de onvolwassenheid voort te zetten, gekoesterd door de Grote Vrouw, bedwelmd door een voorzichtig narcoticum en ondertussen maar vieze woordjes op | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
de schutting schrijven. Daar is Cornelis Bastiaan enz. ook zo sterk in, die maar niet over eigen ‘avonturen’ uitgezanikt raakt, alsof we niet al vergeven waren van de onbegrepen-jeugdcomplexenliteratuur. Dit zou allemaal geen woord waard geweest zijn, als deze trekken bij GS niet samengingen met een streven om onder de al dan niet vermeende heilige huisjes de riolen open te breken en ons te vergasten op een stank van geweld en sadisme. GS-redakteur Armando doet dat in poëzie, bv. in nr. 25: ‘we smeken niet wij zeggen niets maar de lucht is vol ik wil nu doden’ en: ‘zo niet te kreupel dan haat voor zwakken’. Men vergelijke hiermee 's mans boven dit artikel geplaatste ‘verzen’. Deze schaamteloze cultus van het brute geweld zal wel opgang blijven doen zolang de mens de wolf blijft die hij is. In de dertiger en veertiger jaren (maar toen niet alleen) vierde zij hoogtij onder één die ook als sterkste een arm ophief en een (zijn) naam uitsprak voor miljoenen die zijn wet van sadisme en bloed, de wet van de Sterke, adoreerden. En hoevelen adoreren die immers niet nóg? Men versta mij goed, ik wil niet beweren dat Armando in politiek opzicht een late volgeling van Hitler en zijn bruine bende zou zijn, maar deze mentaliteit (haat jegens de zwakke, geweld, bloedvergieten, zelfverheffing op grond daarvan) waait uit eenzelfde hoek. Men leze ook in het taboe-nr. de slotbijdrage waarvoor hij mede tekende, waaruit blijkt dat ook geweld een van die taboes is waaraan dit stelletje zich ergert. Bovendien bood GS 26 (mei-juni '62) een fragment van Jan Cremer uit zijn roman ‘IK jan cremer’ waarin uit diens ploertige fantasie de beschrijving opborrelt hoe hij zich op een nozemfeestje met de bekende modieuze, viezige, would-be gangsterstemming in een exaltatie van sadisme uitleeft in een snijpartij in het achterwerk van een ‘flikker’. De GS-redaktie velt het vonnis over zichzelf door dit varken gelegenheid te geven zich in eigen drek rond te wentelen. De hemel beware ons voor een samenleving waarin deze vuiligheid niet meer taboe is! En dit zou allemaal een streven van artisten zijn naar zelfverwerkelijking en bevrijding uit knellende normen? Nonsens! Ze likken de hielen van eenzelfde soort publiek dat geniet van Hitchcock's ‘Psycho’, of van de boulevardpers. Intussen ben ik mij ervan bewust, dat het tot nu toe beweerde een standpunt is tegen een mentaliteit, dus ethische kritiek, en daarom niet zonder meer aanvaardbaar als kritiek op enkele tijdschriftnummers met literaire teksten. Hiermee kom ik dan ook bij het onder 2. gestelde: in literair-kwalitatief opzicht is GS volstrekt inferieur. Het zou mij te ver voeren dit overigens voor alle bijdragen aan te tonen. De poëzie is gortdroog en ongenietbaar, want de persoon van de dichter, de betekenis van het woord, het standpunt van de schrijver mogen nu eenmaal niet meer meetellen (ze zijn namelijk taboe geworden!) volgens o.a. de dictatoriale dogma's van Piet Calis, die daarmee voor geschrijf als dat van Armando een prachtige vrijbrief geeft. Afgezien van een ethisch oordeel kunnen de sterk persoonlijke kreten Armando's werk overigens toch niet tot poëzie maken, want het geheel verdrinkt in het opzettelijke, gewrongen geknoei met inhoudloze en in geen enkel opzicht funktionerende woorden, woorden en nog eens woorden. Voor Verhagen (die met versjes van één regel Armando nadoet) geldt hetzelfde. Hij kan onverstoord orakelen over bepaald onverwerkte begrippen als ‘bomscherven’, ‘wereldoorlog III’, ‘genocide’, ‘euthanasie’, wat erg eigentijds moet lijken voor de gemiddelde lezer. Vaandrager stijgt tot toppen van poëtische leegte door bv. voor ene Tanja in GS 27 negen vertrektijden van de Nederlandse Spoorwegen op te sommen en er aan toe te voegen: ‘Doe Amsterdam de groeten / en geen gesodemieter’. Braaf zo, Cornelis Bastiaan, hang maar de poëet uit, dat staat tegenwoordig wel, | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
en er is toch niemand die durft te zeggen dat je de zaak eigenlijk flest. Met wat wijsheden van profeet Calis achter de hand zit je trouwens wel goed: (‘Men kan over de intenties van de dichter meer vernemen uit de pláátsing van de woorden en de ritmische spanning die erdoor wordt opgewekt, dan uit de inhoudelijke betekenis ervan’, GS 27). Het proza in dit blad is twee kategorieën rijk: de bombastische en inhoudloze mooipraterij (zoals dat over Rea) en de zeurderige of onsmakelijke vertelsels, van Vinkenoog, Cremer, of dat van Bob den Uyl in GS 25, over Riet: ‘Ik houd niet van Riet, sterker nog, haar aanwezigheid ergert me, verveelt, en toch blijf ik met haar meegaan’. Als illustratie van het stilistisch kunnen van deze Uyl citeer ik de beschrijving van een coïtus (een heel vervelende natuurlijk), aan de hand van de volgende totaal uitgewoonde gemeenplaats: ‘Een klein deel van mijn lichaam is teruggekeerd tot de universele plaats van oorsprong’! Dit hele verhaal staat trouwens op hetzelfde plan. En dat pretendeert nog ‘avantgarde’ te zijn! De stijl is trouwens overal om te huilen, irritant zeurderig waar de inhoud steeds maar om dat ene zielige en schromelijk over het paard c.q. het varken getilde ik draait, of irritant leeg waar niets dan holle woorden opwellen in een betekenisloos verband. Nu is het een feit dat de doorsnee burger zich tegenwoordig over geen enkel geval van ‘moderne kunst’ meer verbaast. Hij heeft het leren aanvaarden dat schilderijen niets horen voor te stellen, en dat poëzie niets hoort te betekenen. De jonge auteur, die zich in onze dagen nog altijd avantgardist waant, en niet wil inzien dat hij daarmee die revolutie van tientallen jaren geleden zichzelf laat overleven, hetzij omdat hij daar te dom voor is, hetzij omdat hij (en dat is waarschijnlijker) een gemakkelijk succes wil behalen, die moet om nog te kunnen opvallen, wel zijn toevlucht nemen tot krampachtige grapjes en stunts, waar bv. Armando zo sterk in is, die bij een van Sandbergs laatste kermisvoorstellingen autobanden in het museum mocht ophangen, en die uit wanhoop Karel Appel eens een ouderwets renaissanceschilder heeft genoemd. En wat is al die ‘poëzie’ in GS anders dan een krampachtige, zouteloze grappenmakerij? Iedere artistieke en literaire revolte komt nu eenmaal onherroepelijk op het punt dat men haar gaat aanvaarden. Dan heeft zij haar meesterwerken wel afgeleverd, en nemen haar epigonen het woord, de jongeren dus die gemakshalve maar in het schoongeveegde straatje meelopen omdat zij daar immers de nu serieuze aandacht van het publiek krijgen. Want er wordt ernstig gepraat en geschreven over Armando's autobanden, over ‘anti-kunst’! Maar als het zover is, is er ook weer werkelijke verjonging nodig, het openhakken van nieuwe paden in de jungle van het mens-zijn. Wanneer daarbij korte tijd een oud, verlaten pad opnieuw gevolgd wordt om een goed uitgangspunt te kunnen vinden, is dat heel wat minder erg dan dat jongeren voort blijven sjokken in de paden die ouderen (i.c. de Vijftigers) met geestdrift en overtuiging gebaand hebben. Zoals onder 3e. gesteld werd, werkt GS door te doen zoals het doet verstarring en artistieke achteruitgang in de hand. Dit, en dat het blad zich verlustigt in het openzetten van de riolen, maakt GS tot een onaanvaardbaar verschijnsel in de huidige literaire wereld, temeer waar de redaktie haar lezers weinig anders weet voor te zetten dan de mislukte weergaven van een steriele egocentriciteit. En dat het in wezen moeilijke, onbegrepen pubers zijn, en dat Vinkenoog zo zielig oud wordt, en nu weer echt zo z'n best doet de amerikaanse beat-schrijver Kerouac na te apen, dat doet allemaal niets af van het treurige feit dat dit prul van een blad door de kritiek serieus genomen wordt, en uitgegeven wordt door een vooraanstaande zaak, die in de dertiger jaren aan geen minder tijdschrift dan Forum meegewerkt heeft. | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
Juist die ‘officiële’ erkenning van dit pretentieuze geschetter, dit kermisgedoe van talentloze halfgaren is een hinderlijke sta-in-de-weg voor de doorbraak van een wezenlijke vernieuwing. En daarom, hoe eerder GARD SIVIK op houdt te bestaan, hoe beter het is! Jan van der Vegt | |||||||||||||
gard sivik: vitaal tijdschrift van de jonge avantgardistenGa naar eind*Gard Sivik is aan zijn achtentwintigste nummer toe, en het is in de loop van vijf jaren uitgegroeid tot een der interessantste Nederlandse letterkundige tijdschriften. Wat het nieuwe periodiek ‘Merlyn’, waarover binnenkort meer, worden zal weten we nog niet. De start was uitstekend. Maar buiten Gard Sivik en Randstad bestaat er eigenlijk geen Nederlands letterkundig tijdschrift dat men met verwachting opneemt. Een nieuw nummer van Gard Sivik brengt altijd een prettig tintelend gevoel van avontuur en zelden wordt men teleurgesteld. Het is het tijdschrift van het Vlaams-Nederlandse avantgardisme en van de jeugd, maar van een jeugd die merkwaardig vroeg volwassen geworden is. Vele van deze twintig- à dertigjarigen blijken volwassener van geest dan menige hoogbejaarde en hooggeleerde letterkundige die de kolommen van onze meer bedaagde letterkundige tijdschriften vult. Voeg daarbij de uiteraard grotere weerbaarheid van de jeugd, de aanvalsen ondernemingslust, de behoefte oude, voor het moderne leven ondeugdelijke bouwsels op te ruimen en zelf nieuw te construeren, en ge begrijpt dat hier menig heilig geacht poëtisch huisje uit het verleden en heden in puin valt, en de geschiedenis heeft geleerd dat dit in menig geval voorgoed is. Valse stutjes worden weggetrokken, hoogdravendheid en aanstellerij ontmaskerd, humbug en leegte aan de kaak gesteld. En dit alles met een verbazingwekkende eruditie en kundigheid. Deze jonge mensen zijn niet onbeslagen ten ijs gekomen, en daarom staan zij sterk. Zij hebben niet alleen de jeugd, maar in de meeste gevallen ook nog het gelijk en het recht aan hun zijde. Dat het kind wel eens met het badwater weggegooid wordt, dat er soms discrepantie bestaat tussen hun theorie en hun daad, d.w.z. dat zij vaak beter weten hoe het móet dan dat zij het kunnen, niemand kan dit kwalijk nemen. Bij een revolutie rollen koppen en dit gebeurt hier onbloedig en tot leeringhe ende vermaak. Anderzijds: zij kunnen het vaak wèl, zij bewijzen het door hun scheppend, opbouwend werk. Dichters als Hans Verhagen en C.B. Vaandrager, essayisten als Hans Sleutelaar, de Vlaamse prozaïst-essayist René Gysen, om slechts enkele namen te noemen, behoren tot de markante figuren van de nieuwe generatie. Men zou hen met een zeker recht de eerste echtmoderne Nederlandse schrijvers kunnen noemen. De ‘Vijftigers’, nu reeds een historische groep, hebben vele onbebouwde literaire terreinen in Nederland opengelegd. Doch zij kwamen in het nieuwe land, ‘met stukken van het oude nest bevracht’. Zij waren voortrekkers, emigranten, wat onwennig nog. Op deze verkenners volgde in het kielzog een onafzienbare stroom van oude en jonge nabouwers en meelopers en de nieuwe poëzie dreigde aardig in een slop te geraken. Een nieuwe retoriek bloeide op die in vrijwel niets verschilde van de nabloei van Tachtig. Doch in de nieuwe gebieden is nu ook een jonge generatie opgegroeid die in haar beste vertegenwoordigers een waarachtige, en weer andere toon aanslaat. Er is bij Verhagen, Vaandrager, Sleutelaar en de meeste Gard-Sivikers iets anders aan de orde. Zij zijn nieuwe mensen, geboren in tijden van nood doch opgegroeid in tijden van weelde met de H-bom in 't zenith. Nu begrijpe men goed: wij zijn oud genoeg om te weten dat de | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
mens in wezen en dus ook in zijn geslaagde kunstuitingen, nooit zo erg veel verandert zodat zelfs literaire en andere revoluties op elkander plegen te lijken. Wat wel verandert is de levenssfeer van de mens, zijn gevoeligheden, zijn instelling tot het omringende natuurlijke en bovennatuurlijke. Deze veranderde instelling en sensibiliteit eist telkens een verspringen van de aandacht en een nieuwe benaderingswijze van het geheel, van het oude en het nieuwtoegevoegde. De meeste ouderen blijven niet alert genoeg om dit, op zijn zachtst uitgedrukt: te kunnen waarderen en accepteren. Zij hoeven daarom geen kameleons te zijn of zich krampachtig te verjongen, er is geen dwazer vertoning dan deze. Reeds de Vijftigers hadden het valse pathos, de opgeschroefde ‘dichterlijkheid’ overboord geworpen. Het woord was door hen weer herontdekt in zijn autonomie en magische kracht. De dichter werkte nu niet langer in een poëtisch laboratorium om met min of meer geslaagde verzen voor de dag te komen, doch het gedicht zelf werd een soort retort waarbinnen de mengingen, spanningen en explosies moesten ontstaan. Men geloofde niet meer zo aan de eeuwigdurendheid van leven noch poëzie. Dat besef heeft sterk doorgewerkt. De jongelui van thans die in Gard Sivik aan het woord zijn lijken nog roekelozer, sportiever, lichamelijker. Zij schuwen het gevaar niet, zij staan vroeg volwassen en weerbaar in het volle leven, kijken scherp, reageren fel en komen voor hun mening uit. Daarbij voelt men dat zij helemaal aan de ‘goede kant’ staan, een ondefinieerbaar begrip haast, doch de trouwe lezer van Gard Sivik zal begrijpen wat we bedoelen. Wat het meeste verheugt en de doorslag geeft is het waarlijk niet geringe getal jonge mannen met groot talent onder hen. De gedichten-cyclussen die Hans Verhagen schreef behoren tot de oorspronkelijkste Nederlandse poëzie van na na de oorlog. Een precies afgewogen dosis cerebraliteit houdt deze zeer gevoelige en genuanceerde intuïtieve, uiterst beknopte poëzie in evenwicht. En er is méér goeds in deze laatste Gard-Siviknummers. Verhalend proza van de nog niet twintigjarige Ewald Vanvugt, verrassend goed. Proza van Jan Cremer, brute taal van de straat waarvan oerkracht uitgaat, terwijl uit de scène met de Arabier en zijn aangereden ezel duidelijk blijkt dat Cremer op die ruwe manier toch zeer genuanceerd en overtuigend weet te vertellen. Proza en poëzie van C.B. Vaandrager, iets minder allround dan van Verhagen, maar toch bijzonder interessant. Een goed opstel van Freddy de Vree over Roussel, slapjes aangevallen door Vinkenoog. Een toneelspel van Georges van Vrekhem: Solodroom. Proza van René Gysen, boeiend, en van Willy Roggeman en Heere Heeresma, die evenals de dichters Cassuto en Gils figuren zijn waar we tot nu toe nog niet erg veel in hebben kunnen ontdekken. Engimatiek is ook Buddingh' met zijn enorme aanpassingsvermogen, hij zal met geluk en vaart zolang hij leeft bij alle nieuwe generaties blijven passen. Hoe dan ook: zijn verzen zijn vaak leuk, plezierig-ongewichtig. Bijzonder lezenswaard is altijd de rubriek ‘Onder een hoedje’. Daarin vindt men van alles: originele en rake poëzie-kritiek onder het hoofd ‘Wordt vervolgd’ (symbool: een pistool!), in- aan- en uitvallen, interviews, polemieken, gesprekken over belangrijke onderwerpen, ook buiten-poëtische. Werkelijk kostelijk is in no. 28 de reactie van Vaandrager op een verzoek van de VARA. De redactiegroep van dit Nederlands-Vlaamse tijdschrift is vrij uitgebreid, zij bestaat uit: Armando, Tone Brulin, Cees Buddingh', Piet Calis, Jan Christiaens, René Gysen, James Holmes, Heinz Neudecker, Willy Roggeman, Hans Sleutelaar, Cornelis B. Vaandrager, Hans Verhagen, Rudi van Vlaenderen en Georges van Vrekhem. Hans Warren | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
du perron en de luizenGa naar eind*‘De nieuwe Elite’ is een leerboek in het schipperen; Ter Braak blijft een fatsoenlijk burger, een Hollander. Hij kan verteerd worden door Hollandse magen. Met Ter Braak weet men zo zoetjesaan raad. Du Perron is compromis-loos; onvergeeflijk on-Hollands. Hij windt zich in januari 1932 vreselijk op, omdat met zijn korrekties van punten en leestekens in een bijdrage voor Forum door de redaktiesekretaris geen rekening gehouden wordt. Een tekst van Eddy du Perron is een tekst van Eddy du Perron; daar hoeven verder geen polderlandse kunstmannen hun poten naar uit te steken. Daarom: Ter Braak zou akkoord gaan met de pubikatie van hun brieven zoals die thans gebeurt; Du Perron niet. Dit zijn gissingen. Ik vertel nonsens. Wie kan weten wat mensen 22 jaar na hun dood willen of niet-willen. Nochtans wordt het weglaten van 76 alinea's, 91 zinnen en 542 woorden uit de eerste 338 brieven van beide unieke figuren uit onze povere literatuur met dergelijke nonsensbeweringen gerechtvaardigd:
76 alinea's, 91 zinnen, 542 woorden werden aan het fatsoen geofferd. Verder wemelt het in deze uitgave van X-en, die soms Y genoemd worden. Tekstverzorger H. van Galen Last deelt inderdaad laatdunkend mee, dat hij zo handig is te werk gegaan met dit verstoppertje spelen, dat de scherpste literaire-detectiveneuzen uit de puzzel niet wijs zullen worden. Sliep-sliep. En daarmee zijn zere teentjes vermeden. Zere teentjes in de eerste plaats van de weduwen. In een redaktie-komitee voor de uitgave van brieven of dagboeken moesten weduwen als de pest geweerd worden. Het is begrijpelijk dat sommige tere gevoelens van deze dames in het gedrang kunnen komen bij een openhartige publikatie van de brieven van hun overleden echtgenoten. Met de tere gevoelens van lui die in de grond niets betekenen voor de letterkunde, heeft die letterkunde echter geen uitstaans. Hypokriete puntjes en gegoochel met XYZ is meewerken aan het opzettelijk vertroebelen van de integrale persoonlijkheid van de auteurs in kwestie. Welk is nu het doel van dergelijke publikaties dan juist die figuren tot hun proporties te brengen: hun menselijke proporties. Zere teentjes werden er verder gespaard aan X. Heeft men oprecht angst voor de platvoeten van een of ander opgeblazen belangrijkheid, dat men dan de publikatie van intimiteiten uitstelt tot de dood alles tot zijn werkelijke verhoudingen heeft teruggebracht; tot de draadjes van de marionetten doorgeknipt zijn. Bij leven brachten Ter Braak en Du Perron hun gedachten en gevoelens naar de drukker; zij deden afstand, gewild, van hun intimiteit. Wie meespeelt in het spel van de letterkunde weet bij voorbaat de inzet van dit spel. Zij waren intelligent genoeg om hun betekenis te begrijpen; hebben zij niet gezinspeeld op de publikatie van hun korrespondentie? Waren zij niet akkoord geweest met een latere integrale publikatie, dan hadden zij dadelijk ofwel bepaalde brieven moeten vernietigen, ofwel behoorlijk schrappen wat de ‘wereld’ niet weten mocht. Achteraf dit oordeel toevertrouwen aan mensen die sentimenteel aan die auteurs gebonden zijn, is de vos het bewaken van de kippen opdragen. Wij hebben geen behoefte aan ‘moreel hoogstaande’ poppen. Uit het leven van literair grote figuren wordt maar al te vaak geput om lessen in de moraal te illustreren. Was de tijd nog niet rijp - en volgens de weduwen was hij dit niet, anders hadden de koepures niet voorgekomen - dan moest de publikatie uitgebleven zijn. Nederland zat heus niet hijgend te wachten op dit dundrukdeeltje. Dat juist Ter Braak en Du Perron in | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
aanmerking moesten komen voor deze kastraties is hemeltergend. Wie werkelijk interesse heeft voor deze enige nog volop aktuele auteurs van tussen de twee wereldoorlogen, voelt zich na het neertellen van 360 F bedrogen, bekocht. Geert van Oorschot voelt zich een gelukkig man. Wat zeg ik? Neen, een ‘heel gelukkig’, een ‘uitverkoren’ man, omdat zijn naam aan deze uitgave verbonden is (interview Bibeb, Vrij Nederland 31-3-'62). Hij voelt zich ‘bloedverbonden’ met ‘zijn’ publikaties; hij staat er volledig achter. Wel, als hij ook achter deze uitgave volledig staat, dan is Van Oorschot (....).Ga naar voetnoot1 Wat tekstverzorger H. van Galen Last betreft: (...).Ga naar voetnoot2 Gelukkig weten wij door hem, dat het weerbericht van 23 januari 1933 ‘aanhoudende matige tot strenge vorst’ voorspelde. Daarmee is dan het fussoen gered en de Nederlandse literatuur met onschatbare gegevens verrijkt. Weverbergh | |||||||||||||
ontwapening: ekonomie en politiekInleidingIn een artikel in Economisch-Statistische Berichten van 5 september 1962, getiteld ‘Ontwapening: welvaart of ekonomische rampspoed?’, behandelt F. van Puffelen het V.N. rapport ‘Ekonomische en sociale gevolgen van ontwapening’.Ga naar eind1 Wij willen op zijn opstel enige kritiek uitbrengen. De kern van deze kritiek is dat de schrijver in alle paragrafen van zijn artikel de konklusies van de V.N. rapporteurs met een juichtoon onderschrijft, behalve in de laatste, waar hij ‘een zwak punt van het rapport’ bloot legt. Terwijl hij in alle juichende paragrafen slechts uitspreekt dat ‘mits de politieke bereidheid aanwezig is, ontwapening in het Westen met slechts weinig meer moeite kan worden opgevangen dan in de centraal geleide ekonomieën’, spreekt hij in zijn laatste, iets meer gefronste paragraaf van de meer ‘nuchtere nationale politiek, die de ekonomische mogelijkheden moet realiseren’, ‘de praktische politiek’, die ‘er goed aan (zal) doen de aanpassingsproblemen niet te licht op te vatten’. In deze paragraaf schrijft hij dan nog zeer duister: ‘Hoeveel ekonomische mogelijkheden worden bijvoorbeeld nu al niet verwezenlijkt door het optreden van pressiegroepen?’ Van Puffelen behandelt twee kategorieën politiek, waarvan hij de eerste redelijk definieert - zij ligt op het terrein van de internationale spanningen -, doch de tweede in het duister laat. De lezer moet zelf maar definiëren. Naar onze mening zou de schrijver er goed aan hebben gedaan zijn laatste paragraaf duidelijker uit te werken, want daar worden naar onze mening de moeilijkheden van het ontwapeningsvraagstuk geschampt. | |||||||||||||
Ekonomie en politiekDat ekonomie en politiek niet te scheiden zijn, is een wijsheid die in vroegere decennia gemeengoed was van de ekonomen. Zij is nu bij de meerderheid verloren gegaan.Ga naar eind2 Vandaar dat Van Puffelen in navolging van de V.N. deskundigen een oplossing kan geven van de ekonomische kanten van het ontwapeningsvraagstuk, precies kan aangeven waar de schoen wringt en vervolgens het ‘Keynesiaanse wapenarsenaal’ opentrekken. Door het wegvallen van de militaire produktie zal er produktiekapaciteit vrijkomen. ‘Het principe van de bezetting | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
van de vrijgekomen kapaciteit is voor de centraal geleide en de vrije ekonomieën gelijk: het gaat erom de militaire vraag te substitueren door civiele vraag van ongeveer gelijke omvang. De totale effektieve vraag moet op dat peil worden gehandhaafd, waarbij alle hulpbronnen worden ingeschakeld’, zegt de schrijver terecht. Terwijl dit nu voor de centraal geleide ekonomieën een kwestie van planning is (‘in plaats van opdrachten voor militaire produktie moeten de autoriteiten nu opdrachten verstrekken voor aanvullende civiele produktie’), is dit voor de Westelijke ekonomieën veel moeilijker. ‘In dit opzicht hebben de vrije ekonomieën, waar slechts een deel van de vraag bestaat uit opdrachten van de overheid, het moeilijker.’Ga naar eind3 Het door Ragnar Frisch zo genoemde ‘unenlightened financialism’, dat het ekonomischpolitieke instrument in het Westen is, is namelijk een inadekwaat instrument.Ga naar eind3a Van Puffelen zegt het zo: ‘De stimuleringsmiddelen die de Westelijke landen ter beschikking staan om die civiele vraag op te wekken, zijn niet alle even effektief.’ Hij diskwalificeert zo monetaire en fiskale maatregelen als belastingverlaging en aflossing van staatsschuld. Effektiever zijn naar zijn mening de rechtstreekse bevordering van investeringen door investerings-faciliteiten en een verlaging van de rentevoet. Maar dit alles garandeert het welslagen van de transformatie niet. De overheid zal - ‘vooral in de overgangsperiode’; waarom dan alleen? - rechtstreekse opdrachten moeten geven aan die sektoren waar de vraag achterblijft. Rechtstreekse opdrachten en sociale uitgaven, daar komt het op aan. Van het mogelijkhedenlijstje van Van Puffelen vallen de meeste in de laatste kategorie. Wij nemen dat lijstje hier over om ons een duidelijke gedachtenlijn te verschaffen:
Het is hier dat politiek en ekonomie in elkaar grijpen. Dit heeft Van Puffelen niet duidelijk behandeld. Wij willen hem daarom aanvullen. De schrijver zal ons niet euvel duiden als wij de Verenigde Staten als ‘case study’ objekt gebruiken. De V.S. zijn de dominerende kracht in het Westen; zonder omschakeling van oorlogs- naar vredesproduktie in de V.S. is de taak van de ontwapening niet volbracht. | |||||||||||||
De Verenigde Staten als ‘case study’ objektDe staat zal in plaats van uitgaven in de militaire sektor uitgaven in de sociale sektor moeten doen. Bestaat daartoe in de V.S. de (politieke) bereidheid? Een dergelijk gedrag van de staat zal grote inkomensoverdrachten impliceren, waartoe uitgaven in de militaire sektor niet leiden. Uit recente gebeurtenissen in de V.S. valt af te leiden dat deze bereidheid in de bestaande institutionele struktuur niet te verwachten is. De regeringen van Eisenhower en Kennedy waren niet in staat sociale projekten te ondernemen die maatregelen eisen die kinderachtig zijn vergeleken met die welke nodig zijn wil het hier behandelde ontwapeningsvraagstuk worden opgelost. De regeringen weken terug voor of werden verslagen door invloedrijke politieke kringen, die als spreekbuis hebben periodieken als Time, Life, Fortune en The Wall Street Journal. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Fred Cook vertelt hiervan in een nummer van The Nation.Ga naar eind4 Toen president Eisenhower in 1957 zijn begroting voorstelde van 71,8 miljard dollar, waarvan 43,4 miljard voor militaire doeleinden, vroeg hij ook 35 miljoen dollar voor woningbouw en verhoogde hij zijn totale aanvraag voor ‘welfare schema's’ met ongeveer 200 miljoen dollar. Prompt sprak The Wall Street Journal zijn ontevredenheid uit: ‘In verband met de gespannen internationale situatie kan er natuurlijk geen sprake zijn van diskussie over de militaire uitgaven’, schreef het blad, maar het was er zeer verontwaardigd over ‘dat de president Uncle Sam wilde storten in een reeks sociale programma's, van de zorg voor jeugdige delinkwenten, tot scholenbouw en meer woningen voor behoeftige bejaarden toe!’ Henry R. Luce, uitgever van Time-Life-Fortune, publiceerde in november 1957 een artikel in Fortune waarin hij president Eisenhower opriep ‘zijn gehele aktiviteit in te zetten voor het beperken van uitgaven voor wegenbouw, buitenlandse hulp en andere niet-militaire buitensporigheden!’ Hij drong er bij het Kongres op aan ‘niet-militaire uitgaven over de gehele linie grootscheeps te besnoeien! ‘Onze ekonomie’, schreef Luce, ‘kan de last dragen van elke militaire inspanning, vereist om de macht van Sovjet-Rusland in bedwang te houden. Zij kan echter niet voor onbepaalde tijd de erosie van een kruipend socialisme verdragen en de onophoudelijke uitbreiding van regeringsaktiviteiten tot nieuwe sektoren van de ekonomie.’ Dit relaas doet Cook. Het Kennedy-programma van regeringssteun voor het bouwen van openbare scholen en het betalen van lerarensalarissen werd vorig jaar in de grond geboord. Het medicale project - medische hulp voor ouden van dagen -, het laatste sociale punt waarop de Kennedyregering zich had teruggetrokken, heeft het ook niet gehaald. De voorzitter van de Amerikaanse artsenbond, dr George Fister, achtte de uitslag van de stemming in de senaat in het belang van het publiek. Hij zei: ‘Wij voelen niets voor een gesocialiseerde geneeskunde’.Ga naar eind5 Dit zijn voor ons indikaties dat de institutionele voorwaarden voor ontwapening in de V.S. niet aanwezig zijn.Ga naar eind5a Die voorwaarden immers omvatten een sterk planmatige ekonomie met een hoge sociale inhoud. Doelt Van Puffelen hierop, als hij spreekt van ‘het optreden van pressiegroepen’, dat veel ekonomische mogelijkheden nu al te niet doet? Dit is slechts één kant van de ontwapeningsmedalje. Voor het in het licht stellen van de andere zijde willen wij een beroep doen op enkele door professor RölingGa naar eind6 verzamelde gegevens waaruit men zich een beeld kan vormen van de krachten die rechtstreekse belangen hebben gekregen bij de bewapening(industrie). Röling zegt hiervan: ‘In zijn afscheidsrede heeft Eisenhower erop gewezen dat voor het eerst Amerika in vredestijd beschikte over een machtig leger en een enorme wapenindustrie. Hij legde er de nadruk op dat daarvan de invloed overal gevoeld wordt en waarschuwde tegen het verkrijgen van “unwarranted influence” door het “military-industrial complex”. Er moet ernstige reden voor ongerustheid zijn, vóór een Amerikaanse president als Eisenhower, oud-generaal, republikein en levend in de sfeer van de “big-business”, zich op deze wijze uitlaat. Men kan inderdaad zelfs als buitenstaander uit de krantenberichten telkens die fatale invloed konstateren. Men krijgt vaak de stellige indruk dat Kennedy nauwelijks tegen die invloed is opgewassen en telkens een politiek moet voeren die tegen zijn eigen overtuiging ingaat.’Ga naar eind7 Uit het V.N. rapport kan men een indruk krijgen van de lokalisatie van de antiontwapeningssektoren en hun potentiële weerstand. Het rapport bevat namelijk een via inzet-afzet analise door W. | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
Leontief en M. Hoffenberg verkregen reeks cijfers over de terugloop van de werkgelegenheid in verschillende industrieën in de V.S. in geval van ontwapening, in verhouding tot de werkgelegenheid in 1958. Zo loopt de werkgelegenheid in de vliegtuigindustrie terug met 93 %, in de radio-industrie met 311/2, in de scheepsbouw met 57%. Dit zijn de antiontwapeningssektoren. Hun belangen zijn duidelijk. Het is onze mening dat Van Puffelen met de vage aanduidingen in zijn slotparagraaf die voldoende getekend wordt door zijn titel ‘Tussen droom en daad’ hiermee niet voldoende rekening heeft gehouden. Heinz Neudecker Arie v.d. Zwan | |||||||||||||
calis en de konsekwentiesIn een artikel ‘De konsekwenties van een revolutie’ (Gard Sivik 27) komt Piet Calis tot de volgende stellingen: I. De Nederlandse literaire critici benaderen de poëzie met criteria ‘van 30 jaar geleden’; er bestaat een ‘merk- | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
waardige discrepantie tussen de intenties van de moderne dichters en de criteria die door de hedendaagse critici worden gesteld’. Dat is onjuist van die critici. II. Kenmerkend voor de visie van 50 op de poëzie zouden zijn: het afwijzen van eeuwigheidspretenties van het gedicht en de eis van ‘principiële vervreemding’ tussen dichter en gedicht. III. Op grond van deze visie wordt de zg. ‘esthetiserende’ en ‘psychologiserende’ kritiek verworpen. IV. De visie van 50 moet worden overgenomen om tot een juiste, zg. ‘konkrete poëzie-kritiek’ te kunnen komen. Calis suggereert dat, om tot een juiste kritische werkzaamheid te kunnen komen, de criticus de visie van de dichters op het gedicht zou moeten overnemen. Niet geheel duidelijk is of in het algemeen de criticus de visie van de dichter op eigen werk moet overnemen alvorens met zijn kritiek te beginnen, dan wel dat alleen in dit geval de visie van dichters moet worden overgenomen. In het eerste geval zouden de 80-ers met de visie van 80 benaderd moeten worden, de Rederijkers vanuit het denken over poëzie van die Rederijkers, enz. (Alleen: wat te doen met armelijk naïeven die helemaal geen visie hadden en alleen maar poëzie schreven?) In het tweede geval zouden de criteria van 50 alleen zaligmakend zijn en zou elke poëzie (bv. Eskimopoëzie van Groenland, het Hooglied) met die criteria benaderd moeten worden. Zowel het een als het ander voert tot tamelijk absurde konsekwenties. De zaak moet dus nader bekeken worden. De zinvolheid van Calis' redenering kan alleen maar blijken door toepassing van die redenering op de werkzaamheid van de criticus. Dan moet allereerst die functie van de criticus, zijn konkrete activiteit, verduidelijkt worden. De min of meer gestandaardiseerde mening is, dat de werkzaamheid van de criticus uiteen te leggen is in een begrijpen en in een beoordelen van het geboden werk. Uiteraard varieert de samenstelling van het kritisch werk uit deze twee delen naar de persoonlijkheid van de criticus: de één beoordeelt meer of zelfs uitsluitend, de ander schenkt meer aandacht aan het begrijpen. Met een beetje goede wil is er zelfs een typologie uit af te leiden: de criticus die allereerst op begrijpen uit is, zal eigen meningen voorlopig op de achtergrond houden, hij is meer geïnteresseerd in de inhoud van boek of bundel dan in zichzelf (een voorbeeld is bv. Jessurun d'Oliveira's bespreking van Vroman's ‘Twee gedichten’ in Merlyn); de vnl. beoordelende criticus is allereerst geïnteresseerd in zijn verhouding tot het werk, wil eerst zijn plaats bepalen tegenover het nieuwe. Waar het om gaat is de vraag: is het noodzakelijk dat, om die taken goed te vervullen, de criticus de visie van de dichters overneemt? Dat betekent dat men moet specificeren: wanneer vervult de criticus zijn taken goed of juist? Dat maakt uitdiepen van die termen ‘begrijpen’ en ‘beoordelen’ noodzakelijk. Begrijpen is het kennen van (complexen van) oorzaken. Ik begrijp de plas water op de grond als ik weet dat er een gat in het dak daarboven is en dat het regende. Minder expliciet causaal gericht is het begrijpen van mensen en hun acties: daar is het begrijpen meestal geen activiteit, het is onmiddellijk gegeven, zichzelf presenterend op grond van herkenning van wat begrepen wordt vanuit eigen ervaring of kennis. Pas wanneer dat begrijpen niet onmiddellijk en vanzelfsprekend is, gaat men proberen te begrijpen, bv. door middel van imaginaire identificatie (‘Wat zou ik doen in zo'n geval?’), zoeken dus naar een soort imaginaire eigen ervaring, of door middel van het zoeken van nieuwe informatie (lezen van boeken, bezoek aan psychiater) die een ‘uitgestelde’ herkenning mogelijk maken. De criticus kan het object van kritiek in een in principe oneindig aantal elementen uiteenleggen: het oeuvre van een dichter in een aantal bundels, de bundel in een aantal gedichten, het gedicht in woorden en zinnen, enz. Met | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
betrekking tot elk van die elementen kan hij, binnen het kader van zijn ‘begrijpende activiteit’, een groot aantal vragen stellen: ‘Waarom schrijft de dichter juist daarover?’, ‘Waarom deze beelden?’, ‘Waarom deze woorden?’, ‘Waarom geen hoofdletters?’, etc. In de praktijk blijkt de keuze van een aantal kritisch te begrijpen elementen uit de veelheid die het te kritiseren object presenteert, een arbitraire te zijn, bepaald door meestal begrijpelijke factoren, zoals bv. het opvallend-zijn van een bepaald element, de persoonlijke fixatie van de criticus aan bepaalde door hem belangrijk geachte elementen (rijmschema bv.), de specifieke belangstelling van de instantie die de criticus voor zijn activiteiten betaalt (bv. de politiek-propagandistische context van een bundel of boek), e.d. Uiteraard zijn er altijd een aantal factoren die de range van de te kiezen elementen beperken, met name de ruimte die de criticus ter beschikking staat en de veronderstelde intelligentie van zijn lezers, belangrijk vooral voor dagblad-critici, die alleen daarom al recht hebben op een minder onredelijke beoordeling dan die van Calis). De conclusies waartoe die ‘begrijpende’ activiteit leidt, hebben noodzakelijk een hypothetisch karakter, zij het dan dat dat vaak niet meer herkenbaar is in de apodictische formuleringen van sommige critici. De juistheid van die hypotheses is meestal niet na te gaan, het ter beschikking staande materiaal is onvoldoende en ook de dichter - al te vaak als ultiem waarheidscriterium beschouwd - weet soms niet (meer) waarom hij dit en dat zus en zo deed. Ook wanneer de dichter wèl iets kan mededelen dat de hypothese van de criticus al of niet zou kunnen confirmeren, is dat niet noodzakelijk de zwaarste evidentie: de dichter kan tenslotte liegen, simuleren, zich zelf subtiel voor de gek houden. Kortom: voor de juistheid van de resultaten van dit soort kritische activiteit bestaan heel vaak geen criteria, hoewel die principieel denkbaar zijn. In al dit soort gevallen kan dus zinvol gepraat worden over de juistheid van de conclusies waartoe de criticus komt: er is nl. een objectieve waarheid, zij het dan dat die vaak niet toegankelijk is. Terugkerend naar Calis' stelling: maakt acceptatie van de visies van de dichters op eigen werk de kans op juiste conclusies in dit kader groter? In sommige gevallen lijkt dat mogelijk: het is denkbaar (gelukkig alleen maar denkbaar) dat Kouwenaar zou verklaren aan het gedicht een sartriaans ding-achtig karakter te willen geven, d.w.z. het op-zichzelf, zwaar, ondoorzichtig etc. te willen maken. Daarop voortbordurend (nou ja, bordurend...) zou hij kunnen verklaren om die reden veel ‘materie’ in zijn gedichten te gebruiken, compact en zwaar te schrijven, enz. Zeker zou dat enig licht werpen op een aantal problemen t.a.v. die poëzie te formuleren. Maar een onwelwillend criticus zou bot kunnen stellen dat Kouwenaar alleen maar de indruk van geheimzinnigheid wil wekken, en wie zal uitmaken welke interpretatie de juiste is? Al te vaak biedt de geschiedenis voorbeelden van het ten onrechte accepteren van de dichtersideologie voor de verklaring van zijn produktie; al te vaak, jammer genoeg, is een door de tijd afgedwongen distantie noodzakelijk om tot een de objectiviteit benaderende verklaring te kunnen komen. Conclusies: het bekend-zijn van de criticus met de opvattingen van schrijvers over eigen werk, maakt de resultaten van zijn kritisch-begrijpende activiteit niet noodzakelijk juister. In de tweede plaats impliceert bekendheid met die opvattingen nog niet de instemming van de criticus daarmee, tenzij acceptatie noodzakelijk is voor begrijpen van die opvattingen, een veel voorkomende misvatting van esoterische clubjes. Althans een deel van Calis' stelling blijkt dus onjuist. De tweede, algemeen belangrijk geachte functie van de criticus, is de beoordeling van het kunstwerk. Beoordeling is: | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
plaatsing van het werk op één of meerdere continua. Het gedicht wordt bv. in meerdere of mindere mate ‘mooi’, ‘technisch knap’, ‘acceptabel van inhoud’, enz. geacht. Het aantal en de aard van de beoordelingscontinua variëren. Sommige simpele zielen wensen het gedicht slechts op iets als ‘mate van schoonheid “volgens mij”’ te beoordelen (nog simpeler zielen vereenvoudigen het continuüm tot een simpele dichotomie: ‘wel/niet mooi’). Even simpel blijft de ziel wanneer de ene uni-dimensionaliteit in beoordeling vervangen wordt door een andere, wanneer bv. ‘mooi’ wordt vervangen door het meer modieuze ‘belangrijk’, het verfijnde ‘fijn’, het kerelachtige ‘goed’ (zelfs simpelheid varieert in de loop van de tijd, goddank). Meer universele geesten willen de zaak nog wel eens beoordelen op andere criteria als bv. ‘technische knapheid’ (whatever that may be), ‘actualiteit van inhoud’, ‘aanvaardbaarheid van geopperde denkbeelden’, enz. Aantal en aard van gehanteerde contiuna variëren (zelfs bij één criticus, vooral wanneer hij van werkkring verandert of algemene bekendheid krijgt). Er is geen enkele objectieve redenering die aantal en aard van de meestal impliciet gehanteerde beoordelingscontinua kan specificeren. Hooguit kan men stellen dat een gecompliceerd object als het gedicht om een gecompliceerd beoordelingssysteem vraagt en dat sommige continua relevanter zijn dan andere. Het is m.a.w. het goed recht van elke criticus de krankzinnigste beoordelingscontinua voor eigen gebruik te selecteren. Als Ad den Besten, juist daarom veelvuldig op tamelijk irrationele wijze aangevallen, gedichten vnl. op een continuüm van ‘metafysische relevantie’ verkiest te plaatsen - een niet zo idiote keuze overigens - en daarop zijn beoordeling grondt, dan heeft de man het recht daartoe, zeker wanneer hij (misschien wel al te) veelvuldig de keuze van juist dit continuüm motiveert door naar diepergaande subjectiviteiten als geloof e.d. te verwijzen. Aan deze subjectivistische hutspot valt dan nog toe te voegen dat de inhoudelijke interpretatie van de diverse continua nog al eens varieert (er zijn geschiedenissen van begrippen als ‘schoonheid’, ‘waarheid’, ‘realisme’ te schrijven) en dat de toewijzing van een bepaalde positie op een bepaald continuüm aan het gedicht meestal ook al weer een subjectieve aangelegenheid is. Wat men van een criticus mag verwachten is, dat hij duidelijk de keuze van zijn continua motiveert, zijn opvattingen over die continua expliciteert en zoveel mogelijk tracht op objectieve wijze tot een positiebepaling voor dat gedicht te komen, overal waar dat mogelijk is (het is bv. zeer wel mogelijk de mate van ‘alledaags taalgebruik’ in het gedicht op redelijke wijze te bepalen). Tenslotte geldt nog dat een aantal critici impliciet op een aantal continua beoordelen, maar een algemeen eindoordeel in termen van één specifiek continuüm formuleren. Prange, voormalig kunstcriticus bij Het Parool, was gewoon in eerste instantie het kunstwerk op ‘mate van realisme’ te bezien (vaak voor het gemak teruggrijpend op de twee antwoordcategorieën bij de vraag ‘Stelt het wat voor?’), vervolgens eens naar zaken als ‘vakmanschap’ en ‘expressie’ te kijken om vervolgens het eindoordeel te vellen: ‘goed’ of ‘slecht’. Een betrekkelijk ongecompliceerd systeem dus, dat in elk geval het grote voordeel had dat zijn oordelen voorspelbaar waren, waardoor men zich het nauwgezet lezen van zijn proza kon besparen. Literaire kritiek levert een aantal tamelijk ingewikkelde problemen op, zoveel is dan wel duidelijk. In de beoordelende activiteit blijft de kritiek strikt subjectief. Het overnemen van de visie van 50 op de poëzie zal dus de beoordeling niet juister kunnen maken, hooguit wat veranderen. De noodzaak van acceptatie van de door Calis genoemde principes | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
(‘gedicht-moment’ en ‘gedicht-object’) als beoordelingscontinua in de literaire kritiek, zou pas onontkoombaar worden als Calis kon aantonen dat deze principes essentiële elementen in het gedicht raken. Daarvoor echter wordt maar weer naar de visie van de 50-ers, gecanoniseerd door Rodenko, verwezen. Al met al is ook voor de tweede hoofdfunctie van de literaire kritiek door Calis niet duidelijk aangetoond waarom de critici nu zo nodig moeten veranderen van criteria. Drie dingen zijn nog van belang: de visie van Calis op de visie van 50 op de poëzie, zijn opvatting en afwijzing van de zogenoemde ‘esthetiserende’ en ‘psychologiserende’ kritiek en de vertaling van zijn visie op de visie van enz. in termen van literair-kritische beoordelingscontinua. Iedereen weet langzamerhand, en Calis zelf heeft dit herhaaldelijk gezegd, dat ‘50’ een qua ideologie en poëtische intenties een nauwelijks homogene groep was en is. Niettemin wordt hen voor de zoveelste maal een ‘visie’ in de verdraagzame schoenen geschoven; het blijft Sinterklaas voor die mensen. De 50-ers waren ‘er zich van bewust, dat het gedicht in de eerste paats van zijn eeuwigheidspretenties ontdaan dient te worden’. Een summiere uitleg volgt: de 80-ers schreven voor de eeuwigheid. Echter: de wereld trok zich van hen niets aan. De tweede wereldoorlog ging toch door. Dus, concludeert Calis: ‘Wie reëel is moet vaststellen dat de grootscheepse religieuze (of filosofische of sociale of politieke) pretenties van vele vroegere dichters, even zovele slagen in de lucht waren. Dat betekent het bankroet van de poëzie als religieuze of filosofische uiting, als maatschappelijk protest of als partijprogram. Dat betekent tegelijkertijd het bankroet van een poëziekritiek die het gedicht primair als zodanig wenst te zien.’ De ‘uitleg’ blijkt een obscuur aforisme van het type: ‘de augurken zijn duur, dus de deuren zijn hoe groen’, iets voor de Zen-liefhebbers. Nog afgezien van de nogal flauwe historische vertekening van 80: men kan dichters die “voor de eeuwigheid schreven” moeilijk verwijten geen invloed op de tijd gehad te hebben. Verder: uit het ontbreken van effecten van religieuze, filosofische etc. poëzie (en wie bewijst nu eindelijk eens dat er geen effecten zijn geweest?) volgt nog niet dat er geen filosofische, religieuze etc. poëzie meer geschreven mag worden, noch dat het schrijven daarvan geheel zinloos is. Calis voert hier - niet geheel bewust, lijkt het - een voor een poëzie-criticus merkwaardig pragmatisch criterium in: ‘als het gedicht niet het door de dichter bedoelde effect heeft, is het bankroet, waardeloos’. Voor een aantal 50-ers die duidelijk filosofische en/of sociaal-politieke elementen in hun poëzie of proza vertonen (Kouwenaar bv. die zo langzamerhand een halve taalfilosofie bij elkaar heeft geschreven, of Schierbeek, of Elburg) moet het onprettig zijn te vernemen dat hun poëzie gedeeltelijk bankroet is, en dat van iemand die bedoelt hun visie te geven. De visie van 50 op de poëzie werd, aldus Calis, ‘in de tweede plaats bepaald door hun opvatting dat er altijd een principiële vervreemding moet optreden tussen dichter en gedicht’ - ‘Tijdens het schrijven vindt een proces plaats, waarin de historische werkelijkheid van de schrijvende mens wordt vervangen door de werkelijkheid van het gedicht. De mens gaat m.a.w. aan zijn eigen poëzie ten onder, een toekomst die vooral d.m.v. de taal gerealiseerd kan worden’. En wie het begrijpt mag het zeggen. Een aantal standaard-termen uit filosofische lectuur worden hier at random gepermuteerd, met het te verwachten, onbegrijpelijke resultaat. Is de werkelijkheid van de mens ooit anders dan historisch? Houdt de dichter op te bestaan bij het schrijven? Wat, in wiens naam, is ‘de werkelijkheid van het gedicht’? Als het gedicht de toekomst is die gerealiseerd wordt | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
middels de taal, is het dan niet zijn toekomst? En hoe kan hij dan aan eigen toekomst ondergaan? Of is het allemaal gewoon de wat schizofrene ideologie van ‘het gedicht dat zichzelf schrijft’? Vieux jeu, mon Dieu. De twee aspecten van de veronderstelde visie van 50 op het gedicht worden op de AgitProp-wijze, die gegarandeerd elk redelijk denken onmogelijk maakt, tot slogans verkort: ‘poëzie = moment’ en: ‘poëzie = object’. Aan het einde van zijn stuk ‘integreert’ Calis beide slogans tot één hele mooie: ‘het gedicht is in de eerste plaats moment en object tegelijk: de vorm is de inhoud van het gedicht geworden’. Moment = object = vorm = inhoud. ‘Ja, ja’. Scheiding tussen vorm en inhoud wordt afgewezen als ‘restant uit een (vooral dat “een”) Cartesiaans tijdperk’, een blijkbaar voldoende reden, hoewel Descartes' stereotyp gesmade dualisme andere zaken betrof. Calis' visie op de ‘visie van 50 op de poëzie’ is (a) vermoedelijk onjuist (ik zou langzamerhand de 50-ers zelf wel eens over de poëzie willen horen, i.p.v. in elk blad een andere visie op hun visie tegen te komen); (b) zo volmaakt onduidelijk geformuleerd dat elke zinnige discussie er over onmogelijk wordt. Maar goed: vanuit Calis' visie op etc. worden twee (gangbare?) literair-kritische methoden aangetast. In de eerste plaats de ‘esthetiserende’ kritiek. Immers: het gedicht mag geen eeuwigheidspretentie meer hebben, en juist de esthetiserende kritiek ‘gaat principieel van het eeuwigheidskarakter van de poëzie uit. De schoonheid is absolute norm geworden’. Dat is feitelijk onjuist: talloze critici hanteren ‘schoonheid’ als beoordelingscontinuüm, zonder de illusie te hebben dat hun opvatting van schoonheid overeenkomt met een absolute Schoonheid en zonder daarbij te denken dat hun opvatting de enig juiste is. Zij althans hebben enig inzicht in de relativiteit van dit soort termen. Bovendien: hun uiteindelijk oordeel, in termen van schoonheid gegeven, houdt nog niet in de afwezigheid van voorafgaande impliciete beoordelingen op heel andere en zeer zinnige continua. In de tweede plaats wordt de ‘psychologiserende’ kritiek naar het verdomhoekje verwezen. Psychologiserende activiteit bij de criticus kan betrekking hebben op zijn begrijpende en/of beoordelende functie. In het eerste geval leidt de criticus uit het verbaal gedrag van de dichter motieven, complexen, weet ik veel, af, die, vervolgens als ‘verklaring’ voor bepaalde elementen in datzelfde gedrag worden gehanteerd. Een dergelijke, door Calis afgewezen, tactiek werd met name door de zo verschrikkelijk moderne Paul Rodenko toegepast, juist of onjuist, dat doet er hier niet toe. In elk geval is voor de begrijpende activiteit van de criticus heel vaak een meerdere of mindere mate van psychologisering noodzakelijk. Bij de psychologiserende beoordeling van het gedicht, verandert eigenlijk het object van beoordeling: niet het gedicht, maar de door de criticus uit de inhoud van het gedicht afgeleide persoonlijkheid van de dichter wordt beoordeeld op een meestal gering aantal persoonskenmerken; blijkt de man ‘flink’, dan is het gedicht goed, enz. Ook dat is te verdedigen, zeker in een tijd waarin persoonlijke en politieke integriteit belangrijker waren dan wat ook, zoals in de jaren 30. ‘De kritiek moet afstand nemen van de opvattingen van Ter Braak en Du Perron’, schrijft Calis. Het zou beter zijn als die afstand wat kleiner werd: er valt één en ander te leren van lieden die duidelijk wilden zeggen en hebben gezegd wat zij bedoelden. Ook deze vorm van kritiek kan niet anders dan op onredelijke gronden afgewezen worden; hooguit kan men er een verschillende mate van belangrijkheid aan toekennen.
Een laatste vraag: hoe zouden de principia die Calis aan 50 toeschrijft als literaire criteria kunnen gaan gelden? | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
Het gedicht moet beoordeeld worden op ‘eeuwigheidspretentie’; het ontbreken/aanwezig zijn daarvan maakt het gedicht goed/slecht. En hoe te beoordelen op ‘eeuwigheidspretentie’? Schrijvend over Nijhoff, suggereert Calis dat woorden als ‘Bommel’, ‘buren’ en ‘thee’, in het gedicht De moeder de vrouw gebruikt, aangeven dat deze poëzie van ‘eeuwigheidspretentie’ is ontdaan. M.a.w. ‘de gewoonheid van de in het gedicht gebruikte woorden’ zou indicatief zijn voor de mate waarin die pretentie aanwezig is. Het lijkt mij een beroerd criterium: wat te doen met die populaire preken van jeugd-kanseliers?, wat met bv. Luceberts extravagante taalgebruik? Over de konsekwenties van het tweede element van die beruchte visie schrijft Calis: ‘De poëzie-kritische konsekwenties hiervan liggen voor de hand. Men heeft over de poëzie van een bepaalde dichter nog niets essentieels gezegd, als men dit moment van vervreemding, van botsing tussen mens en gedicht, niet herkend en geanalyseerd heeft.’ Belangrijk is hoe dit moment van vervreemding, van botsing tussen mens en gedicht, dan wel geanalyseerd zou moeten worden. Dat zou dan ook eindelijk eens een analyse van die mode-term ‘vervreemding’ noodzakelijk maken. Zo ver gaat Calis niet. Vast staat dat, voorzover er iets als ‘vervreemding’ optreedt bij de dichter, dat een psychisch proces is en dat, voorzover er iets van die vervreemding in het gedicht merkbaar is, alleen een psychologiserende kritiek daar iets zinnigs over kan zeggen. Juist die vorm van kritiek wordt door Calis als afgedaan beschouwd. ‘Er is iets mis met de Nederlandse literaire kritiek,’ zegt Calis. ‘Alle tot nu toe gehanteerde beoordelingscriteria zijn onjuist.’ Die claim bleek onjuist, zowel wat de begrijpende functie van de criticus betreft (waar Calis trouwens nauwelijks over schrijft), als wat zijn beoordelende functie betreft. Het is te betwijfelen of de visie die Calis de 50-ers toeschrijft, juist is. De inhoud van die visie is, zacht gezegd, onduidelijk. De afwijzing van wat Calis ‘esthetiserende’ en ‘psychologiserende’ kritiek noemt, is m.i. ongemotiveerd, subjectivistisch en dogmatisch. De toepassing van Calis' criteria aan die ‘visie’ ontleend, op de literaire kritiek, is òf onduidelijk òf leidt tot ernstige inconsistenties binnen zijn betoog.
Het erkennen van ieders recht eigen criteria voor de beoordeling van poëzie te kiezen, leidt wellicht tot een soort ‘poëzie-kritisch nihilisme’. Zoals de meeste nihilismen werkt dat verlossend: de veelheid van standpunten maakt een redelijke keuze of zelfs synthese mogelijk en noodzaakt tot het funderen van die keuze in een zo ver mogelijk doordachte, begrijpelijk geformuleerde visie op poëzie en poëzie-kritiek, hoe subjectief verder ook. Waar wij aan toe zijn is: inventarisatie van standpunten en de daardoor geïmpliceerde problemen, aan ontwikkeling van mogelijke methoden, aan redelijk denken over poëzie en poëziekritiek. Althans dit betoog van Calis levert daartoe geen bijdrage. Wim Brinkman | |||||||||||||
café van het woordSoulGa naar eind*Zoals men zich enige jaren geleden te buiten ging aan het aanprijzen van de hyperesthetische, hyperintelligente en hyperverfijnde Westcoastjazz, zo doet men dat nu met de stijl waarin de neger met zijn tradities, de spiritual, de gospelsong etc. de boventoon voert, en waarin ‘de ware bezieling’, met een ontroerend woord ‘soul’ genoemd, weer terug is. Zoals alle begrippen die men in de loop van de geschiedenis van de jazz voor bepaalde stijlen verzon, is ook het begrip ‘soul’ - overigens een normale reactie op de intellectualistische jazz van daar- | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
voor - omgeven met een wolk van pretentie. ‘Soul’, zo heet het, dient gezien te worden als de nieuwe religie, als een opstandige kreet van het negerras tegen de sociale onrechtvaardigheid waarmee het bejegend wordt. De sociale onrechtvaardigheid is waar, de ‘soul’ in deze vorm lijkt een zoveelste reclamestunt. De pianist Les McCann wordt, met nog enige collega's, zelfs ‘soulbrother’ genoemd, een soort eredoctoraat en in ieder geval iets om trots op te zijn. In zijn spel zijn inderdaad alle wortels van de jazz terug te vinden. Vooral de simpelheid ervan.
Ruud Kuyper | |||||||||||||
wordt vervolgd | |||||||||||||
G. Warger / Het kruis in de zon / Eigen uitgave / december 196232 pagina's. Gedichten uit de jaren 1938-1949. Op de laatste bladzijde staat een VERANTWOORDING: ‘Zoals dat wel meer gebeurt vond ik enige tijd geleden bij een verhuizing een paar mappen met oude papieren. Bij het doorbladeren daarvan stiet ik op een aantal gedichten, door mij geschreven tussen 1938 en 1949. Deze gedichten zijn tot nu toe niet gepubliceerd. Natuurlijk dragen zij het stempel van de tijd waarin zij ontstonden, maar naar mijn mening zijn ze niet zo “zeitgebunden” dat zij nu niet meer te genieten zouden zijn. Ik ben mij bewust van rang en stand in poëticis. Daarom weet ik, dat deze poëzie niet de vergelijking kan doorstaan met die van Gerrit Achterberg, Lucebert of Leo Vroman. Maar ik kan niet inzien waarom ze zwakker zou zijn dan die van een Michel van der Plas, een Nel Noordzij, een Bergman, Meulenbelt en zoveel andere dichters of dichteressen, wier verzen in druk zijn verschenen. Mede omdat het juiste literaire beeld van een periode m.i. niet uitsluitend bepaald wordt door haar grootste poëten, acht ik de uitgave van een kleine keuze uit mijn gedichten verantwoord.’ U vroeg om een bespreking, nietwaar mijnheer H.J.A. van den Berg, Wolweversgaarde 373, Den Haag? Is het zo goed? O ja, en of we zo vriendelijk wilden zijn u een exemplaar van ons blad met de recensie aan uw adres te sturen? Natuurlijk, mijnheer Warger, geen dank, geen dank. Wanneer gaat u weer verhuizen? C.B.V. | |||||||||||||
PP 62 / Kontrast 5 / september-oktober 1962 / samenstelling Jan Diels - Hugo Neefs - Leon Van Essche - Ivo Vroom / exploitatie: Bert Verbist, Vredelaan 52, Lier.Wanhopige mimiek van vorm- en stijlmirakels. Elke kunstenaar heeft zijn eigen baard. Achteloos meepikken van onverteerbare mogelijkheden; arrogantie; systematisch opgetrokken neuzen; zijk; drek. Dat typeert resp. de - zichzelf noemende - zestigers. Veel lawaai om niets, verspild talent, verspilde intelligentie, voor zover verspillend aanwezig. Een ziekelijke belangstelling voor uiterlijke stunts. De lay-out door Piet Janssens is dan ook opmerkelijk, de drukker uitstekend. Nog opgemerkt: Nic Van Bruggen, die ditmaal de liefde aanwendt om zijn interieur te versieren; de nihilistische en gesophisticeerde Freddy De Vree, mededinger om de kampioenstitel van het verbluffendste avant-gardisme, wiens cynische intelligentie de schade meerdere malen herstelt; Marcel Van Maele, van wie ik de mensenkennis kan appreciëren. De anderen? Graag wat meer realisme, minder romantiek van formalismen. R.G. | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Wim Brinkman / Negev / De Windroos 1962 / U.M. Holland, Amsterdam.Vaag; onpersoonlijk; geen specifiek levensgevoel. Made in 1962, knows how; ordelijk; welgesteld; met de wendingen, stopwoorden, instellingen uit het arsenaal der hedendaagse dichtkunst. Over lichaam, dood, wind, regen, aarde, vuur, vogels, eeuwigheid, bloemen, nefertete's weten we allang alles, werd alles allang gezegd. Maar een linguïstiek temperament en spanning? Onze teleurgestelde hoop op nieuwe intelligentie? Haast geen gedicht groeit meer tussen mijn woorden (blz. 41). In de gedichten daarna, de kiem van een andere boodschap, meer hartstocht, realisme, wsch, nieuw inzicht, maar poëzie? R.G. | |||||||||||||
folder, op de lijnbaan gevondenGod maakt een prachtige wereld voor ons om op te wonen. God wil dat alle mensen gelukkig zijn. God wil dat alle mensen gezond zijn. De mensen zijn echter niet gezond en gelukkig door de zonde. Zonde is overtreding van Gods wet. (Bijbel: Heb God lief met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Heb uw naaste lief als uzelf.) De zonde veroorzaakt oorlogen.
De zonde veroorzaakt haat...
en verdriet
en ziekte.
God zegt:
(Bijbel: Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Romeinen 3/23) God is heilig en zegt dat alle zonde gestraft moet worden. Het loon der zonde is de dood. Ware rechtvaardigheid eist dat de zonde gestraft wordt. Omdat God goed en genadig is, heeft hij een weg bereid om de zonden van alle mensen te vergeven. God zond Jezus Christus, zijn zoon in de wereld om ons de weg van de redding te tonen. Jezus leerde de mensen: Heb uw vijanden lief, doe goed aan hen, die onvriendelijk voor u zijn. Vergaf de zondaar: Mijn zoon, uw zonden zijn vergeven!
Jezus genas de zieken: Sta op en wandel!
Gaf het gezicht aan de blinden: Ogen! wordt geopend!
En wekte de doden op: Lazarus kom uit!
En toch hebben slechte mannen, die hem haatten om zijn goede werken, hem vals beschuldigd en hem voor Pilatus de rechter gebracht: Ik vind geen schuld in deze mens.
Maar de slechte mensen eisten dat Jezus gedood zou worden: Kruis hem!
Jezus nam onze zonden op zich en werd gekruisigd. Gods plan voor de vergeving van onze zonden was volbracht. Jezus werd begraven in een geleend graf. Maar God wekte hem op uit de dood op de derde dag. Hij verscheen aan meer dan 500 mensen en werd daarna opgenomen in de hemel. Nu is hij bij God en hoort het gebed van ieder mens. Vandaag kunnen uw zonden vergeven worden en kunt u gelukkig zijn. Uw lichaam kan genezen worden en u kunt gezond zijn. Jezus vergeeft u nu uw zonden als u deze dingen doet:
(Copyright August 1958 by Oral Roberts Evangelistic Association Inc. Tulsa 2, Oklahoma. All rights reserved. Printed in Sweden by Evangeliipress, Örebro 1958.) |
|