Gard Sivik. Jaargang 6
(1962)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
heere heeresma | de vis (slot)Ga naar eind*Reeks der ontmoetingenEr moest een vergissing begaan zijn in het nemen van een bocht, het maken van een hoek, het bestijgen of afdalen van een trap. Nathan bevond zich nog steeds in het Hospitaal der Menselijke Waardigheid maar hij vermoedde dat hij zich reeds ver verwijderd had van de afdeling waar de verpleegster was ondergebracht. Aan haar aanwijzingen had hij bitter weinig gehad. Verscheidene malen had zijn weg hem langs trappenhuizen gevoerd maar deze werden alle afgesloten met solide hekken die over de trappen heen waren bevestigd. Bordjes met opschriften als: Rechtsomkeert, Het Heeft Geen Zin, Forceer Mij Niet, onthielden hem de aanduiding of het hier een permanente blokkade betrof of een afgrendeling die slechts op bepaalde uren plaats vond. Nog steeds klonk er kalm gerucht van mensen en bezigheden maar ontmoetingen waren tot nu toe uitgebleven. Bij zijn tocht door de gangen was Nathan honderden deuren gepasseerd die toegang boden tot eendere ziekenzalen met rijen stapelbedden die, gezien de wanordelijke toestand van het beddegoed, wel degelijk beslapen werden maar bij zijn langskomen niemand bevatten. Verscheidene malen nam Nathan in de gangen een snelle beweging waar, een bliksemsnelle verplaatsing, het vliegensvlug open en dichtgaan van een deur maar hoe kwiek hij ook toesprong en deuren openrukte, altijd waren de dienstruimten verlaten. Toch kon niet ontkend worden dat er leven was. De geluiden wezen het uit, in de keukens stonden ingewikkelde ketels te stomen en in de verbandkamers waren de vingergaten der scharen nog warm van de hand die er zich van had bediend. Terneergeslagen en vermoeid door de uitzichtloze wandeling in de gebouwen van het Hospitaal stak Nathan een sigaret op en ging zitten bij een kruising van gangen. De koude granieten vloer, het roken en rusten deden hem snel goed. Hoe dan ook, hij kon altijd nog een ziekenzaal betreden en daar een der grote ramen forceren waarna het een kleine moeite moest zijn langs de verweerde gevel naar beneden te klimmen. Terwijl Nathan zijn nieuwe plannen overdacht en het voor en tegen van een ontmoeting met de portiers afwoog naderde snel een groot gedruis. Spoedig definieerde het geluid zich in rennende voeten, vrolijk gelach en goedaardig gestoei. Nathan richtte zich op en speurde de gangen af maar reeds werd hij met een schok in de rug getroffen. Het bleek een man te zijn, gekleed in de voorgeschreven pyjama die hardop in zichzelf pratend voortijlde zonder ook maar naar hem om te kijken. Spoedig volgden er meer die zo snel als hun blote voeten hen konden dragen langs liepen en verschillende gangen insnelden. Maar zij waren slechts boodschappers? spionnen? van een veel grotere groep die dicht op elkaar gedrongen Nathan inmiddels had bereikt. Niettegenstaande krachtig verweer waarbij hij zelfs schoppen en vuistslagen uitdeelde werd Nathan meegezogen in een enthousiaste menigte patiënten die zingend en stoeiend zich naar een onbekende bestemming spoedde. Vaak werd het gedrang als de gangen zich versmalden zó groot dat men over de hoofden kon lopen en Nathan van de vloer getild werd en met opgetrokken benen de tocht een tijdlang voortzette. De patiënten gilden het uit van een of ander onduidelijk plezier en Nathan vermoedde hier met zielszieken te maken te hebben. Hij riep zo nu en dan maar eens ‘hoei, wat een vaart,’ of ‘knettergek maar nog lang niet dood,’ als deze of gene zijn gezicht naar hem wendde en hem in de nek probeerde te kriebelen. Nathan ontdekte tussen de patiënten nu ook verscheidene verpleegsters in witte jassen die ernstig meeholden en met handgeklap, duwen en trappen de richting aangaven. Waarschijnlijk waren de voorlopers patiënten geweest die aan de aandacht van de verplegers waren ontsnapt en nu in nutteloze vreugde ronddwaalden tot zij van vermoeienis ineen zouden klappen. De groep splitste zich voortdurend en daar er geen nieuwe patiënten bij kwamen werd hun aantal en het gedrang allengs minder. Reeds verscheidene malen was een verpleger | |
[pagina 36]
| |
Nathan op een armlengte genaderd maar door bukken en schuilhouden had Nathan een nader kontakt nog kunnen ontwijken. Zijn ontdekking was op den duur echter niet te vermijden. Door zijn gebruinde huidskleur en kleding week Nathans voorkomen opvallend af van die der patiënten, een ontmaskering kon ieder moment op handen zijn en Nathan aarzelde dan ook geen ogenblik de eerste gelegenheid aan te grijpen om zich van de patiënten te distanciëren en een zijgang in te slaan. De gangen in dit gedeelte van het Hospitaal der Menselijke Waardigheid waren uitstekend verlicht en geverfd in rustgevende tinten. De in de gangen uitgespaarde nissen boden plaats aan van rotan vervaardigde zitjes. Planten en bloemen in bakken en vazen kwamen veelvuldig voor. Op de witgelakte deuren waren de namen der geneesheren bevestigd met de volledige vermelding van hun opleiding en de resultaten die zij reeds bereikt hadden. Het geheel was korrekt, de sfeer had iets luchthartigs. Waarschijnlijk was dit het representatieve gedeelte dat de funktie had naar buiten op te treden. Tijdens de wilde wandeling was Nathan zijn schoenen kwijt geraakt maar verder was hij vol goede moed. Spoedig stuitte hij op de eerste verpleegsters die in paren vrolijk babbelend door de gangen liepen. Nathan had hen graag willen aanspreken maar besloot eerst nog op eigen kracht te proberen een uitgang te vinden. De fijne intuïtie van zijn gidsennatuur dwong Nathan tot herhaaldelijk omzien en niet zonder reden want steeds moest hij konstateren dat hij dan altijd werd nagekeken door enkele achter hun hand proestende verpleegsters. Het werd Nathan onbehaaglijk te moede. Het uitlachen had iets heimelijks, iets kinderachtigs en beangstigends. Wat wekte bij hen de lust tot lachen op? Goed, hij droeg noch de witte jas der verplegers noch de pyjama der patiënten maar verder behoorde hij tot het normale, menselijke specimen zonder opvallende afwijkingen. Misschien het geluid van zijn blote voeten op het zeil dat de vloer bedekte? Maar hier moest men daar toch aan gewend zijn. Nathan beschouwde onder het lopen zijn voeten. Ze waren bruinverbrand, langwerpig en bezaten niets waardoor ze onuitstaanbaar konden zijn. Wanneer hij zijn tenen kromde kon een achteloze voorbijganger zelfs menen dat hij moccasins droeg. Het ingehouden proesten achter hem werd sterker, begon de permanente geluiden te overheersen. Onder deze omstandigheden moest het onmogelijk geacht worden een verpleegster aan te spreken en haar de dichtstbijzijnde uitgang te laten wijzen. De hem tegemoet lopende verpleegsters vonden zijn verschijning niet opvallend en gunden hem, behalve een snelle oogopslag geen blik waardig. Een mogelijk euvel moest zich dus aan de rugzijde bevinden. In een van de nissen ontwaarde Nathan een verpleger die bezig was een boterhammetje uit een papiertje te eten. Hij had zich daartoe met zijn rug naar de gang gekeerd in een rotan stoeltje gezet en zijn benen over het tafeltje gelegd. De houding van een dodelijk vermoeid mens. Het bleek een al wat oudere man te zijn met glimmend-bruine, zwaarmoedige ogen die hij half gesloten hield. Gelaten keek hij naar Nathan op maar hield op met kauwen toen Nathan hem vroeg zijn rug te aanschouwen of zich daar mogelijk iets vreemds bevond. De verpleger veerde voor zijn leeftijd ongewoon snel overeind, klopte Nathan verscheidene malen bemoedigend op de rug, bezwoer hem dat er niets was om ongerust over te zijn en bood hem met een zwierig gebaar zijn kam aan. ‘Kam eerst eens even uw haar,’ zei de verpleger vriendelijk. ‘Het haar is de kroon van de man. Goed verzorgd haar geeft vaak zo'n zelfvertrouwen.’ Nathan die de man niet voor het hoofd wilde stoten kamde zijn haar en bedankte hem vriendelijk. ‘U bent zeker op weg naar buiten?’ vroeg de verpleger en lachte innemend. ‘Inderdaad,’ zei Nathan. ‘Helaas ben ik hier vreemd en is de ligging der uitgangen mij onbekend.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Natuurlijk,’ zei de verpleger en vatte Nathans arm met een stevige, warme druk. ‘Vaak willen wij mensen wat ons niet lief is ook niet kennen. Tegen beter weten in zullen wij voet bij stuk houden dat het ons niet aangaat. Laat de haan maar kraaien als we maar gezond blijven.’ Hij liep nu met Nathan een smalle zijgang in en had het hoofd gebogen als verwachtte hij spoedig konfidenties. Nathan beaamde de veronderstelling van de verpleger gretig. De greep rond zijn arm was hem niet geheel aangenaam al leek het hem een houding die niet onvoordelig kon zijn bij mogelijke ontmoetingen met portiers. Zo lopend kon het zijn dat ook hij verpleger was wiens dienst er opzat maar door ijver bewogen nog even enkele moeilijke gevallen met een kollega doorpraatte. ‘Wacht de familie buiten?’ vroeg de verpleger. Nathan antwoordde ontkennend. ‘En nu is mij de eer te beurt gevallen u door de uitgang te loodsen,’ ging de verpleger verder. ‘Wat een verpleger doet is altijd goed, nietwaar? Daar kunnen portiers onmogelijk bezwaren tegen hebben.’ De verpleger glimlachte en knikte Nathan allerbeminnelijkst toe. De man werd Nathan met het ogenblik sympathieker. Hij verdiepte zich werkelijk in zijn probleem. Nathan vertelde de verpleger zijn moeilijkheden met de portiers waarom ze beiden hartelijk moesten lachen. ‘Maar nu zult u geen moeilijkheden meer te duchten hebben,’ zei de verpleger, nog nalachend. ‘Straks is alle leed geleden en niemand zal u nog de voet dwarszetten. Fijn slapen en kalm zijn. Het bedje staat toch gespreid?’ De verpleger bleef stil staan. ‘Hier is het,’ zei hij. ‘En dat de buitenlucht u mag bevallen.’ Ze stonden voor een deur die de verpleger na een kort kloppen behoedzaam opende. De verpleger stak zijn hoofd door een kier zonder Nathan ook maar een ogenblik los te laten, en sprak met iemand die achter de deur verborgen was maar wat hij zei ontging Nathan. De deur vertoonde, in uitzondering op de andere deuren geen enkel opschrift. Het hout leek bedriegelijk echt maar vlak voor de deur staand zag Nathan de stalen bouten die oppervlakkig gezien als kwasten konden doorgaan. ‘Kom maar, ga maar naar binnen,’ zei de verpleger. Hij knikte Nathan toe en liet hem passeren. Onmiddellijk sloot hij de deur achter Nathan. De kamer waar Nathan zich bevond was groot en werd, bij het ontbreken van ramen, verlicht door neonbuizen. Op de vloer lag een klein dik Perzisch tapijt maar verder was er geen moeite gedaan de aard van de ruimte te verbergen. Langs de wanden stonden witgelakte glazen kasten met instrumenten en glazen potten waarin de vreemdste dingen dreven. Een onderzoektafel stond uitnodigend gereed, in een hoek waren kleine schijnwerpers en kastjes met meters en elektrische snoeren opgesteld. De man achter het zware, voorname eikenhouten bureau was jong en bebrild. Hij droeg een witte jas die open stond en daaronder een donker kostuum. ‘Juist ja,’ zei de man achter het burau zonder ook maar even van het schrijfwerk waarmee hij bezig was naar Nathan op te kijken. ‘Ga daar maar zitten en rechtop en achterover. Diep inademen. En weer uit... nee en opnieuw. Goed zo en sla de benen maar weer over elkaar. Mooi en klaar.’ Nathan was op de enige stoel in het vertrek gaan zitten en voelde zich verbaasd en ook wel geïmponeerd door het gezelschap van een echte dokter, want dat die man dat was, daar hoefde niet over getwijfeld te worden. Maar dit alles had bizonder weinig te maken met een terugkeer naar de buitenwereld, zo die nog bestond. Nathan vermoedde dat hij er van verdacht werd een patiënt te zijn. Inmiddels schreef de dokter ijverig door, zo nu en dan het geschrevene met een glimlach herlezende waarbij hij af en toe op zijn knie sloeg alsof het een goede mop betrof. Nathan overwoog om op te staan en weg te lopen, en dat zonodig met geweld maar de | |
[pagina 38]
| |
arts scheen zijn gedachten te raden. ‘Er is geen enkele reden om op de lauweren te gaan rusten. Als je nu al moe bent had je in je bed moeten blijven liggen. Kom, werk een beetje mee. Het blauwe formulier invullen, je weet waar ze liggeen.’ De arts scheen het als een routinegeval te beschouwen. Nog steeds had hij niet opgekeken en was nu bezig een volgeschreven vel zorgvuldig af te vloeien. ‘Pardon, het spijt mij u teleur te stellen,’ zei Nathan en stond op. ‘Er is een vergissing in het spel. Sta mij toe het u uit te leggen en breng mij alstublieft naar de uitgang. Men zal ongerust worden, dokter, als ik zo lang wegblijf.’ Voor het eerst keek de dokter - en naar het Nathan voorkwam verstoord - op en legde zijn pen neer. ‘Jullie zijn ook altijd hetzelfde,’ zei hij. ‘Geen greintje fantasie en initiatief.’ De dokter streek vermoeid over zijn ogen en schudde droevig het hoofd. ‘Jullie vinden jezelf reuze slim, o geweldig slim maar ondertussen is jullie motief, argumentatie en handelswijze steeds dezelfde. O, wat verlang ik naar een originele patiënt!’ De dokter had pathetisch zijn armen in de lucht gestoken en zich krachtig achterover in zijn stoel geworpen waarbij hij bijna was komen te vallen. ‘Toe jongen,’ zei hij smekend. ‘Ga nu rustig naar de afdeling terug en laten we een andere keer moeilijkheden maken.’ Hoe graag Nathan de dokter ook van dienst had willen zijn - de vermoeidheid en de teleurstellingen in zijn werk ondervonden waren té duidelijk bij de jonge arts aanwezig - het ging er nu alleen nog maar om weg te komen uit een situatie die elk moment problematischer werd. ‘Het spijt mij,’ zei hij en liep naar de dokter toe om hem een hand ten afscheid te geven. ‘Hoe graag ik u ook tegemoet wil komen, wat u nu verlangt behoort tot de onmogelijkheden. Ik ben helaas geen patiënt. Wanneer u er op staat dan kan ik u mijn aanwezigheid hier volledig verklaren.’ Inmiddels dacht Nathan vertwijfeld na hoe de naam van de verpleegster ook weer luidde die hem maar niet te binnen wilde schieten. De arts deed of hij de uitgestoken hand niet zag of begreep. Ineens schoot hij naar voren in zijn stoel. ‘Daar begint het gedonder weer!’ schreeuwde hij, boog na de uitbarsting direkt het hoofd als om zich met uiterste krachtsinspanning te beheersen en toen hij Nathan aankeek had zijn gezicht weer de zelfverzekerde, imponerende trek van beroepsmatig gebrek aan interesse. De dokter stond op, liep om zijn bureau heen en bleef voor Nathan staan. ‘Wilt u misschien even op mijn rug kijken!’ Nathan begreep dat de arts zijn stem probeerde te imiteren wat hem overigens niet geheel gelukte. ‘Meneer de verpleger, hangt er iets op mijn rug of zo?’ Nu maakte de dokter met zijn handen een toeter; ‘Ja sukkel, het kruis van verdienste!’ schreeuwde de arts weer. ‘Enfin, het is nu eenmaal met jullie niet anders.’ Hij trok Nathans onderste oogleden niet geheel pijnloos met de duimen omlaag. ‘Geen bloedarmoede. Geen kaalhoofdigheid, geen bochel. Prima gebitje om zo te zien.’ De arts draaide zich om en ging weer achter zijn bureau zitten. ‘Jongen,’ zei hij en zijn kalmte scheen geheel teruggekeerd. ‘Het is met deze gevallen helemaal geen probleem een diagnose te stellen. Als ik je bijvoorbeeld vraag of je ook een vis in de lucht hebt zien zwemmen zal je dat stellig willen bevestigen.’ ‘Inderdaad,’ zei Nathan, blij de arts een plezier te doen. ‘Het is gewoon een wonder. Ik ben blij dat u er wèl over wilt praten. Iedereen schijnt het maar gewoon te vinden doch u zult het met mij eens zijn dat het ronduit een openbaring is.’ ‘Dacht ik het niet,’ zei de arts. ‘Zo verklaren jullie jezelf voor gek. Inplaats dat je nu bescheiden tegenover deze overmacht aan bewijzen erkent dat wij maar al te gelijk hebben, probeer je met allerlei voorwendsels je aan onze supervisie te onttrekken. Toch is je oogopslag helder en heb je een vastberaden trek om de mond. Ik weet zeker dat je nu zelf inziet dat een terugkeer in vrijheid geen oplossing biedt. Nathan voelde zich in deze jonge dokter ernstig teleurgesteld. Daarbij trof het hem onaangenaam dat men hem verwarde met een geesteszieke. Hij besloot zijn tijd niet | |
[pagina 39]
| |
verder aan dit probleem te besteden maar gewoon weg te gaan. ‘Het moet voor u bizonder eenvoudig zijn,’ zei hij, ‘om mijn identiteit vast te stellen. Hoe heet ik dan?’ De arts keek hem spottend en een beetje medelijdend aan en schudde het hoofd. ‘Zelfs je naam ben je vergeten maar inplaats van dat ruiterlijk toe te geven probeer je er op een slinkse manier achter te komen.’ ‘Zoals u wilt,’ zei Nathan en liep naar de deur maar deze bleek muurvast in het slot te zitten. ‘Doe niet zo naïef,’ zei de arts. Hij wees speels in de richting van de muur tegenover hem, ‘als je weg wilt, dan door die deur.’ Nathan ontdekte dat het een schuifdeur was die met een sterke veer werd dichtgehouden. Door met zijn voet zich tegen een stijl schrap te zetten wist hij de deur voldoende te openen om er zich doorheen te wringen. Het laatste wat hij van de arts zag voor de deur weer dichtsprong was dat deze met een open mond van verbazing achter zijn bureau was opgesprongen. Pas nu, in de volle zon staande, merkte hij hoe kil de gebouwen van het Hospitaal der Menselijke Waardigheid waren en tevens realiseerde hij zich dat hij zich in een allesbehalve benijdenswaardige positie bevond. Staande op een miniem balkonnetje zonder hek keek hij neer in een eindeloos diepe koker. Even boven hem stond de blauwe lucht maar wat onder hem was werd door de schaduwen en de diepte verborgen. Nathan aarzelde geen ogenblik en begon een levensgevaarlijke klimpartij waarbij hij meer dan eens zijn jonge leven riskeerde. Maar hij was vol goede moed en getraind in moeilijke situaties. | |
De zang der dienaren des woords‘Het is niets,’ zei Nathan en vertelde Elisabeth Vaudeville uitvoerig van zijn beproevingen waarbij hij voorbij ging aan de rol die de verpleegster had gespeeld. Zijn besluit Elisabeth Vaudeville te verkiezen boven Leli, óók al ging dat ten koste van deze, vleide zijn Eli bizonder. Zijn adembenemende klimpartij had ze van het begin af gevolgd. ‘Als een insekt was je,’ zei Elisabeth Vaudeville en keek naar Nathan op met schitterende ogen. ‘Ik kon het mij haast niet voorstellen dat je daarboven zó klein was. Echt niet groter dan een speld was je maar ik wist direkt dat jij het moest zijn of je moeder.’ Zwijgend zaten ze later ieder op een glasplaat terwijl de betonnen koker zich vulde met schaduwen, de lucht verdonkerde en beneden hen het licht werd ontstoken. Nathan probeerde een gedeelte van een raam met speeksel doorzichtig te maken maar ook aan de onderkant vormden stof en aanslag een beletsel voor een vrije inkijk. Er klonken geluiden naar hen omhoog van voorwerpen die verplaatst werden en door een kier bij een der sponningen roken ze de lichte maar onmiskenbare geur van versgebakken brood. ‘Kom, het is tijd geworden,’ zei Nathan en nam Elisabeth Vaudeville's hand. Naar beneden konden ze niet, hun redding lag nu daarboven. Voorzichtig liepen ze over de geelverlichte ramen naar een der betonnen muren die onverwacht grijs oplichtte in de naderende schemering. In de hoek die de ramen met de muur vormde was in de loop der jaren door weer en wind een grote hoeveelheid vuil samengebracht die de start van hun steile tocht ten zeerste vergemakkelijkte. De verrotting was begroeid met rijkelijk vochtig sponsachtig mos en lang blauwig gras waartussen zich merkwaardige insekten hadden verzameld. Voor zij hun eentonige reis aanvingen maakte Nathan van zijn handen een kom en drukte wat water uit het mos. Ze verfristen zich met het heldere vocht dat naar buitenlucht en de damp van centrale verwarmingen smaakte: een troostrijk begin van een lange wandeling. ‘Weet je, Eli,’ zei Nathan, ‘dat er mensen zijn die weigeren te geloven in het bestaan | |
[pagina 40]
| |
van de vis? Ik ben van mening dat hun humeur hen in de weg zit. Ze zijn of te vrolijk en blind van blijmoedigheid, of te somber, dus te slecht.’ Elisabeth Vaudeville bewonderde Nathan oprecht en steeds meer om al die verstandige dingen en uitspraken van hem en uit zijn warme, vaste hand die nog zo glad en jong was putte ze voldoende animo om de tocht naar de daken tot een goed einde te brengen. Eenmaal gewend aan de vreemde stand die ze hadden moeten aannemen om de muur te kunnen betreden, vormde die enkele balkons en nutteloze brandladders geen hinderlijke barrières en obstakels meer. Waarschijnlijk was het de eerste keer dat de muur betreden werd. Ze ademde rust, kalmte en onverzettelijkheid uit. Droog betonstof waaierde om hun voeten. De invloed van de snel opeenvolgende strenge seizoenen bedreigde de muur met een steeds verder vretende erosie maar de grootsheid van het wijde, lekker grafisch aandoende grijze vlak werd er nauwelijks door aangetast en zou zich in de loop der tijden zeker een plaats in de legenden der stad veroveren. Nathan onderging de sensatie voor het eerst de hoeken van de nog nimmer beroerde granieten vlakken der balkons waarachter de bij de bouw geprojekteerde deuren en ramen door nonchalance of drempelvrees eenvoudigweg waren weggelaten, te verkennen en proefondervindelijk te betasten. Vermoeid maar niet ontevreden betraden ze de daken waar, zo hoog, nog overvloedig zonlicht heerste. Het was een van de weinige avonden waarin het stof het uitzicht niet belemmerde. Messcherp als door de zoeker van een kamera of prima zeekijker lag de stad onder het turkoois ovaal om hen heen. Tot aan de horizon waren de ragfijne lijntjes van het een en ander duidelijk te volgen. Het gegons van vermoeide maar opgeruimde mensen wier dagtaak er op zat vulde de tevreden lucht waarin de vogels rondvlogen. Heel ver, nog voorbij de tennisvelden, bezadigde landerijen, de rivieren en zoetwatermeren, lag de zee die Nathan nog nooit en Elisabeth Vaudeville slechts eenmaal, heel vroeger, had gezien. ‘Vind je niet Eli,’ Nathan wees over de stad, ‘is het niet... de hemel op aarde?’ maar Elisabeth Vaudeville keek met wijdopen gesperde ogen langs Nathan en voor ze iets had kunnen roepen werden beiden door een plotselinge, krachtige luchtdruk tegen het dak geworpen. Boven hen, kolossaal en triomfantelijk verscheen de vis en zwom traag voorbij. De vis was bovenaards. De geschubde huid fonkelde en schitterde als licht in hete thee. De vinnen die bij zijn geringere soortgenoten in het water onaanzienlijk genoemd konden worden kregen door de immense proporties van de vis de allure van prachtige, met baleinen versterkte plastic vliezen die gonzend heen en weer golfden. Traag gleed de vis boven hen weg, een geur van gedroogd wier achterlatend. Nathan lachte en wuifde uitbundig niettegenstaande de harde val op het met fijn grint bestrooide plat en ook Elisabeth Vaudeville, hoewel niet onbelangrijk uit een wond even onder de knie bloedend, maakte verrukte gebaren. ‘Geluk! Geluk!’ schreeuwde Nathan de Vis achterna, en ‘O, wat enig,’ en ‘Wat is hij mooi,’ riep Elisabeth Vaudeville. Op hun rug liggend volgden ze hun vis met de ogen en waar deze verscheen verstomde het rumoer om plotseling weer aan te zwellen als braken er reeksen branden en andere noodlottigheden uit. Onverstoorbaar gleed de vis verder om aan de horizon weer een flonkerend vlekje te worden. Nathan hielp zijn Eli overeind en verbond haar knie met zijn zakdoek terwijl hij tegen haar bromde omdat ze geen ogenblik kon stilstaan. ‘Misschien had neef Rheinman wel gelijk,’ zei Elisabeth Vaudeville nadenkend. Het is toch maar waar dat ik een der eersten was die de vis ontdekte. En nu komt de vis weer bij mij. Hij had net zo goed een andere route kunnen nemen. Misschien ben ik echt wel uitverkoren, Nathan. O, stel eens voor dat ik uitverkoren ben!’ Ze danste over het dak en was haast niet tot bedaren te brengen. Nathan die niet onverschillig kon blijven onder Elisabeth Vaudevilles enthousiasme | |
[pagina 41]
| |
herinnerde er haar aan dat hij het was die haar de vis had gewezen en dat uit het toevallig overzwemmen van de vis geen enkele belofte geput kon worden. Op deze wijze zou een ieder die de vis over zich heen had zien wegtrekken - en dat waren er misschien wel tienduizend - zich boven een ander kunnen verheffen. Maar Elisabeth Vaudeville was niet meer te kalmeren. Ze wilde zo snel mogelijk naar Rheinman toe om hem haar nieuwe ontmoeting met de vis mede te delen en het leek wel of alleen Rheinman nog voor haar bestond. ‘Misschien krijg ik wel een mooie nieuwe jurk van hem,’ veronderstelde ze en keek daarbij dromerig door Nathan heen. Nathan berustte in haar besluit neef Rheinman te bezoeken en ze haastten zich zo snel mogelijk over de daken, kibbelend over de vraag waar ze in hemelsnaam Rheinman konden treffen. Al spoedig waren ze niet meer alleen. Steeds meer mensen spoedden zich voort. Overal vormden zich groepjes die zo snel zij konden in dezelfde richting als Nathan en Elisabeth Vaudeville voortliepen. Er waren veel jonge arbeiders en hun meisjes onder en drenzende kinderen die met schoppen en geschreeuw tot grotere snelheid werden aangemaand. Op een punt, daar waar men direkt met brandladders de straat kon bereiken, verzamelden de wandelaars zich en dromden langs en over elkaar heen om toch maar bij de eersten te behoren die beneden aankwamen. De straat lag achter de naar zwavel stinkende gasfabriek. Spoorrails kruisten haar herhaaldelijk. De bestrating was, in tegenstelling met de rest van de wijk niet geasfalteerd. Links en rechts stonden loodsen die tot alles gediend hadden en nu in verval waren geraakt. Voor een hoge, pas geschilderde schuurdeur stond Rheinman, bleek en katastrofaal, en knikte handenwringend de opkomst toe die zich geen tijd gunde hem terug te groeten maar zich door de deur wrong om zich van een goed plaatsje te verzekeren. Al spoedig zag Rheinman zich genoodzaakt het bevel te geven de grote deuren te sluiten en af te grendelen. Buiten verzamelde zich een boze menigte die spreekkoren aanhief, liederen die Rheinman op zijn bijeenkomst liet zingen, en de deuren met stenen attakeerde. Angstig luisterden de binnenzitters naar het aanzwellende rumoer, bevreesd binnenkort een gevecht te moeten leveren om hun plaats te behouden. De buitengeslotenen waren meest echtparen met jonge kinderen die hen met hun gehuil hadden opgehouden. De ouders stuurden hun kinderen nu het dak op waar ze de weinige bovenlichten braken en, niettegenstaande de krachtige maatregelen die tegen de ordeverstoorders ondernomen werden, onder luid gejoel zolang de bijeenkomst duurde allerlei rotzooi naar binnen wierpen. Buiten klonken nu verwarde kreten, gejammer en gehuil. Het geroffel van stenen tegen de deur werd snel minder en hield vrijwel geheel op. Na enkele minuten deed een ordebewaarder met een visembleem op zijn overall voorzichtig een der deuren op een kier open om Ram en Olaf door te laten. De agenten zagen er kwaadaardig uit. Hun laarzen waren met modder bespat en ze droegen hun petten achterstevoren, de zwartgelakte klep diep in de nek, maar alleen de ouderen onder de aanwezigen die zich nog het oproer herinnerden wisten wat dit betekende. Op zijn minst waren er gewonden gevallen. De voorbereidingen waren inmiddels getroffen en Rheinman, geflankeerd door de agenten beklom een klein podium. Een ademloze stilte viel, Rheinman was niet gemakkelijk als gerucht hem hinderde. De vrouwen hadden dan ook hun kinderen de speciaal van huis meegenomen lappen voor de mond gebonden en enkele bejaarden die zichzelf niet vertrouwden namen dit voorbeeld gretig over. Rheinman stak zijn armen in de hoogte alsof hij zich bij voorbaat aan een onzichtbare vijand overgaf of de beste houding aannam om een verwachte val te breken. Enkele aanwezigen konden hun eerbied toch niet langer bedwingen. ‘Prachtig, wat kan die man | |
[pagina 42]
| |
mooi staan,’ of ‘een duur kostuumpje heeft ie weer aan,’ waren zo van die opmerkingen die Nathan en Elisabeth Vaudeville die vooraan zaten, achter zich hoorden fluisteren. Maar een enkele blik van Rheinman trof de fluisteraars en deze bogen snel het hoofd en durfden niet meer op te kijken. Rheinman sprak: ‘Wie spreekt hier in de naam van de vis?’ en keek vorsend rond naar de ordedienaren die de bijval moesten verzorgen. Niettegenstaande de vele repetities viel er eerst nog even een doodse stilte voor er Rheinman! Rheinman! geroepen werd. ‘Inderdaad,’ zei Rheinman. ‘Dat ben ik.’ Elisabeth Vaudeville wilde opstaan om ook een rol te kunnen spelen. Uiteindelijk was Rheinman familie van haar en vreesde zij hem minder dan de andere toehoorders, maar Nathan wist dit te voorkomen door zich op haar te werpen. Rheinman die het geharrewar vlak voor hem niet ontgaan was, knikte vriendelijk naar zijn nichtje. Hij kende de magische kracht van het woord en de invloed die hij op vrouwen had. ‘Broeders en zusters in de vis,’ ging Rheinman verder, ‘wat heb ik hier?’ ‘Zie je dat, och, hij heeft kranten,’ fluisterden de mensen. Kranten waren een ongekende luxe. Ze waren verschrikkelijk en vol dreigende geheimtaal. Slechts weinigen konden zich de weelde van een krant permitteren en vouwden er mutsen voor hun kinderen van om hun welstand te tonen. Maar om ze te lezen, nee, dat ging te ver. Men had zo de naam het steeds beter dan de anderen te weten. ‘Wat schrijven de knappe koppen over de vis? Ik lees het u voor. Luister goed en vermaak u met deze kortzichtige dwaasheid. Ik zal er niets aan toevoegen. Laat de berichten spreken en trek uw konklusies zo u daartoe in staat bent. Straks wordt hier een offerblok opgesteld. Zowel dwaasheid is veel geld waard. Geef meer dan u missen kunt en verlaat daarna ordelijk de zaal.’ Rheinman wenkte en enkele ordebewaarders zetten een eikenhouten kist met een gleuf voor het spreekgestoelte. Verscheidene, meest reeds zeer oude personen die de spreker niet geheel meer konden volgen, wilden direkt hun geld in de kist storten maar hun werd kort en bondig duidelijk gemaakt dat geloop op dit ogenblik alleen maar storend werkte. Toch namen de meeste aanwezigen, gewend als zij waren dat voor alles betaald moet worden, het geld in de hand en rammelden ermee als om Rheinman te overtuigen dat het aan hen niet zou liggen. Inmiddels had Rheinman van het intermezzo gebruik gemaakt om zich een lichte lunch te laten brengen die hij snel en met smaak verorberde. Het herinnerde Nathan eraan dat hij nog niet gegeten had en een knagende honger deed hem de stukken uit Rheinmans mond kijken. Ook Elisabeth Vaudeville maakte dankbaar gebruik van de pauze om tegen Nathans schouder in slaap te vallen. Nathan nam zich voor haar pas te wekken als Rheinman de bijeenkomst had opgeheven. Rheinman waste de toppen van zijn lange witte vingers in een vingerkom die Ram gedienstig voorhield terwijl Olaf gereed stond met een hagelwitte zakdoek. Rheinman bedankte de mannen met een hoofdknik, offreerde hun een sigaar en zette zijn toespraak voort. ‘Een keuze maken is moeilijk,’ begon Rheinman. ‘De meesten uwer zijn daar tenminste nooit toe gekomen. Een bewijs? Mannen! kijk naar uw vrouwen. Was dat uw keus? Vrouwen! kijk uw mannen aan. Heeft u hen gewild? Neen immers! Dus ik, Rheinman, heb voor u moeten kiezen en alleen het algemeen belang heeft die keuze bepaald uit de honderden berichten over de vis welke de pers heeft gemeend te moeten verspreiden. Punt. Uit. Er is hier geen diskussie over mogelijk.’ Rheinman ontvouwde de stapel kranten en toonde er enkele waarin hij met rood potlood gedeelten had omlijnd. | |
[pagina 43]
| |
‘Luister allemaal. Deze krant schreef: Een vis boven onze stad. Uniek kijkspel. Is het een reklamestunt? Een week later antwoordde de krant zichzelf met: Een origineel idee om ze te adverteren. Dat de reklamemakers zich mogen bezinnen en de platgetreden paden verlaten. Zo'n fris idee als deze stimulans voor meer visverbruik is goud waard. Maar in dezelfde krant werd terloops vermeld dat niettegenstaande het pas weer geopende visseizoen de opkomst langs de gemeentelijke visvijvers, die anders een stijgende tendens vertoont, deze keer ver beneden die der vorige seizoenen lag.’ Rheinman pauzeerde, wreef over de ogen en scheurde de krant in stukken. Enkele ordebewakers ontzagen zich niet een geruisloze jacht in te zetten op de kostbare, wegwaaiende snippers. Rheinman liet zijn aandachtig gehoor vrij in de intepretatie van het voorgelezene en wilde verder gaan. Hij had daartoe opnieuw een krant opengevouwen maar de toehoorders, bevreesd dat hun gemis aan kennis aan het licht zou komen stonden als een man op en smeekten Rheinman dit afschuwelijke geschrijf niet verder voor te lezen doch ineens maar te vernietigen. Ook klonk er geroep om muziek maar dat kwam van buiten op het dak waar kinderen nog steeds doende waren allerlei vuil naar binnen te werpen. Rheinman liet zich niet smeken, stapte het podium af en deponeerde de kranten plechtig in de eikenhouten kist. Dit voorbeeld werd ogenblikkelijk gevolgd en ieder snelde naar voren om alles wat men bezat te offeren. Rheinman drukte de mannen de hand en kuste hun vrouwen doch spoedig werd het gedrang te groot en gaf hij Ram en Olaf het teken de deur te openen en de mensen, uitgezonderd hen die nog niet in de gelegenheid waren geweest hun geld in de kist te werpen, uit de loods te verdrijven. De agenten kweten zich naar behoren van hun taak maar konden of wilden niet verhinderen dat de kinderen van het dak werden gehaald en op beestachtige wijze afgestraft. Nathan had Elisabeth Vaudeville die, dodelijk vermoeid als zij was, doorsliep in de armen genomen en voorzichtig tussen het gedrang weggedragen. Buiten, bij een brandkraan zette hij haar voorzichtig tegen de muur en maakte een zakdoek nat om zijn Eli het voorhoofd te betten. Elisabeth Vaudeville sloeg haar ogen in verwarring op en zoog toen begerig het water uit Nathans zakdoek. Haar lippen waren droog en gesprongen en ze voelde zich nog slap van de geleden inspanningen en ontberingen. Nathan wees haar op het karakteristieke uitzicht van fabrieken, rangeerterreinen en de zich eindeloos voortzettende reeks van woonkazernes onder de dreigende grijze lucht waaruit spoedig de verlossende, nietsontziende regen zou stromen. De mensen waren overal opgeruimd bezig zwakke plekken en gaten in de dakbedekking te herstellen en Nathans moeder droeg het keukengerei naar buiten om het door de regen eens goed te laten afspoelen. Nathans vader lokte zijn duiven tot ze vlak om hem heen trippelden en op zijn schouders zaten. Men was de drukkende hitte moe en verlangde naar een tijd van voortdurende regen die het bederf uit de wereld zou wegspoelen tot de riolen overliepen. Men wachtte en wendde het gezicht naar boven. Geen mens, behalve misschien Rheinman die in de donkere katakomben onder de stad zijn plannen smeedde en zijn tijd verbeidde, of hij geloofde in betere tijden. Ook Leli lag, gehuld in een geur van formaline, te wachten en niets in zijn tot rust gekomen trekken verried dat hij aanwezig -, niet meer aanwezig was. Zelfs Ram en Olaf, reeds gehuld in lieslaarzen en regencapes waren in een bovenstebest humeur en onthielden de mensen hun praktische wenken voor de komende wateroverlast niet. Droevig klonk de trombone, bespeeld door Nathans moeder, over de daken maar de nacht viel en de mensen raakten vermoeid van het wachten en gingen slapen en toen de regen kwam was er niemand, op een enkele machinist in de fabrieken na, die nog waakte. Daarom verliep het sterven van de vis zo geruisloos en zonder opzien. In het duister zwom deze | |
[pagina 44]
| |
onrustig boven de stad en met de eerste plensbuien werden zijn bewegingen driester en driester. Steeds hoger steeg de vis en zocht een schuilplaats onder de wolken, maar deze boden geen enkele bescherming, integendeel, in de waterhozen ging de vis ten onder en verdronk jammerlijk. Zijn schitterend gekleurde buik die in het donker nog zacht fluorizeerde draaide naar boven en door onzichtbare luchtgolven bewogen schommelde de vis hoger en hoger tot voorbij de wolken naar de sterren. En het moest eerst zomer worden voor de mensen, onder wie Elisabeth Vaudeville in de armen van Nathan, de vis zouden missen en nietbegrijpend de blauwe lucht afzoeken naar het vertrouwde silhouet. En pas dan zou men begrijpen wat met de vis was heengegaan. Een wonder bijvoorbeeld. 's-Gravenhage, I - '58, II - '62. |