| |
| |
| |
jan cremer | algerijns dagboek
Met mijn kop nog vol zware dromen en dranken, probeerde ik mijn dichte ogen open te houden, maar de porder wist niet van ophouden. Ik schudde mijn hoofd hard op en neer tot ik er duizelig van werd en zag in een waas de korporaal van de wacht die weer aan mij begon te trekken. ‘Ja, kalm maar,’ mompelde ik en ging rechtop zitten. De hele barak was al uit het nest gekropen en stond zich vloekend aan te kleden en jongens met handdoeken over hun blote schouders, tandenborstels in de hand, waggelden naar de waszaal, en ik was natuurlijk weer een van de laatsten. ‘Wat is er godverdomme an de hand?’ vroeg ik mijn kooimaat, die weer moeilijkheden had met de rits van z'n gulp. Ik kon door de spleten van de nachtluiken zien dat het nog hartstikke donker was buiten. En ik had dus mijn kater niet te danken aan de drank maar aan weinig slaap. ‘We moeten op strafexpeditie,’ vertelde hij, ‘we moeten een of ander berberkot zuiveren, ergens in de bergen, en de hele rotzooi is hier in de war, ik geloof dat ze de orders te laat hebben ontvangen van het hoofdkwartier, want de ouwe schijt granaten; dus schiet 'n beetje op.’
Ik sprong kwiek naar beneden en was in enkele minuten gekleed in gevechtstenue, toevallig had ik vergeten de vorige dag de rotzooi weer op te hangen na een veldexercitie zodat mijn pakkie grijpklaar lag. Er werd verschrikkelijk gekankerd over de hele barak en ik deed flink mee. Het was godverdomme wel een mooie kelerezooi; het was zaterdagmorgen en ik had net drie dagen verlof met soldij aangevraagd en zou met een paar gabbers in 'n jeep naar Oran gaan om daar flink de beest uit te hangen. Daar zou dus geen ene kloot van terecht komen. En die vervloekte berberkampen lagen altijd een flink stuk de bergen en woestijn in, wat op z'n minst wel een dag rijden was, àls het te rijden was.
De sergeant Reaumour (Rotmoer sprak ik dat uit) kwam onze zaal binnen met 'n stoot papieren in de hand en schreeuwde naar ons dat we op moesten schieten. Onze sergeant Silecy kwam achter hem aan, nam de orders en papieren in ontvangst en maande eveneens tot spoed. Rotmoer liep door de barak naar alles en iedereen te loeren. Allen waren bezig in koortsachtige haast en ik kon aan de sergeants zien dat er wat speciaals aan de hand was omdat zij ook rusteloos en zenuwachtig waren. Ik had een beetje staan suffen waar ik meestal last van heb zo vroeg op de morgen en had Rotmoer niet gezien die vlak naast mijn kooi stond, al een paar minuten, en die opeens hard in m'n oor schreeuwde: ‘Zo zo, Bok, sta je weer te denken?’ Ik kreeg nog meer pijn in m'n kop en zei daarom hatelijk: ‘Kun je niet zien dat ik zit te schijten, sergeant?’ ‘Geen geintjes nou, Bok en schiet 'n beetje op met je kooi.’ ‘Wat zei ik, godverdomme,’ schreeuwde hij naar de nieuwe, ‘in vechtuitrusting, klootzak, boerelul!!!’ De nieuwe ging haast weer huilen, ik zag het, hij had netjes zijn verkeerde pak aangetrokken, om uit te gaan notabene, en hij werd natuurlijk, zelfs op deze vroege morgen, weer onmiddellijk het lachpunt van de hele zaal. Ik besloot me maar niet te wassen en stak 'n lekker sigaretje op wat erg vies smaakte want ik had 'n smaak in m'n bek of ik dooie hond had gevreten, wat misschien wel zo was.
Na tien minuten stond ons hele compie aangetreden op de donkere binnenplaats, die enkel verlicht werd door vier grote spotlights.
‘Stront an de knikker, jongens, het gaat menens worden, we kenne weer hard aan 't werk,’ ging het door de rijen, en het leek er veel op, want de hele hoge kliek stond voor: Generaal Charron, zijn adjudants, luitenants, een majoor en nog meer van dat spul. Vlug werd het appèl afgenomen en de sergeants meldden zich, namen hun orders in ontvangst en begaven zich weer naar de compagnies (het waren er drie). Toen hield de generaal nog 'n soort toespraakje, waar niemand naar luisterde.
‘Ja, jij ken makkelijk ouwehoere’, hoorde ik achter me, ‘direct lig jij weer in je blote kont bij je vrouw in de vuurlinie.’
Daarna las Sicely ons de mars en dagorders voor: tezamen met de manschappen van
| |
| |
Reaumour en Martin, waar Klaus inzat, zouden wij ons begeven naar El Mahfoura, ergens achter de Atlas, 500 kilometer de bergen in, waarna wij te voet verder moesten naar een dorp, waar onrustige activiteiten heersten, eventueel daarna terug naar het punt waar de wagens achterbleven, of nog verder.
‘Iemand nog vragen?’, vroeg sergeant Silecy.
‘Krijgen we geen muziek mee voor onderweg?’, vroeg er een.
‘Misschien de dodenmars,’ zei de sergeant' ‘O.K. jongens naar de mess voor ontbijt en gevechtsrantsoenen, daarna naar de munitiekamer. Over 15 minuten aantreden bij de Verbinding.’ Waarna wij ons haasten naar de messroom. Bij onze broodplankies lagen drie super-voedselpakketten en grote aluminium emmers met koffie stonden op de tafels te dampen. De koks liepen zich het lazerus, met de ogen nog vol slaap, op deze vroege morgen met koffiepotten en gebakken eieren.
‘Motte we al die rotzooi meesjouwe?’ vroeg Davids, wijzend op de rantsoenen.
‘Nee, je kan het wegpleure of in je reet stoppel!’ zei de kok.
‘Daar leen ik me reet niet voor, stop het maar in je eige!!!’
‘Mot jij nog een beetje koffie, Bok?’ vroeg de kok mij, de hete pot onder m'n neus heen en weer schuddend, zodat ik nog net kon zien dat er alleen nog 'n beetje prut op de bodem zat.
‘Ik moet die vieze rotkoffie van jou niet, kok,’ zei ik.
‘Gut, mot je mevrouw hore, neem me niet kwalijk madam,’ zei de kok geërgerd en wilde weer doorlopen. Maar ik hield hem staande.
‘Heb je niet wat sterkers?’
‘Jazeker, maar tegen de normale prijzen. Wat zal het worden?’
Ik bestelde een litertje cognac en even later bracht de kok mij, stiekum onder de hand, een fles cognac. ‘Schrijf maar op de rekening,’ zei ik en ik schonk de veldfles vol en de rest uit aan tafel, tot-ie op was en de anderen mijn voorbeeld gevolgd hadden en er een zootje lege flessen op tafel achter bleven. Bij de munitiemeester kregen we patronen en handgranaten. Omdat ik 'n handmitailleur droeg, kreeg ik ook nog twee gordels.
‘Kan ik er geen zakje of 'n wagentje bijkrijgen, kruidenier?’ vroeg ik. ‘Misschien kan het met de post per expres, of komen er dan extra kosten bovenop?’ Maar de meester was nog niet goed wakker. Bovendien had hij last van ochtendhumeur en toen hij tegen me uitviel, schreeuwde ik hard tegen hem: ‘Wat denk jij godverdomme wel met je saggerijnige rotkop? Wij ons de tiefus sjouwe en jij direct weer met je natte kont in je nest ligge pissen?’ Waarna ik vlug mijn munitie greep en naar buiten ging, hardop lachend om het verbaasde smoel van de meester, die natuurlijk klaarwakker geschrokken was. Ik zou het wel weer eens goedmaken met 'n sigaartje of 'n biertje in de mess.
Bij de Verbinding stonden de officieren de manschappen in de wagens te verdelen en ik kwam met nog zes man achter in de Landrover van Silecy.
Het was nog steeds hartstikke donker, nog géén vijf uur, en de eerste wagens reden vooruit onder de grote poort door. Ik telde twaalf Landrovers en een jeep met stafvaandel voorop. De rest bleef achter. Die gingen waarschijnlijk de andere kant op of op oefening. Ik vond het wel een beetje vreemd omdat bij zuiveringen van kleine dorpen of nederzettingen hoogstens een peleton van twintig man dat opknapte, dus vroeg ik Silecy die nog bij de bak stond. ‘Moeten we berbers of amerika uitroeien, sergeant?’ ‘Wij gaan samen tot Brézina met Martin en Reaumour, waarna wij verder trekken en zij hun eigen orders uitvoeren en op ons blijven wachten.’ Na enkele uren toen het allang licht was geworden, wij door kleine moorse stadjes en dorpjes reden, waar de hele bevolking ons nakeek en soms toezwaaide, mooie zwarte vrouwen en meisjes soms met waterkruiken of fruitmanden op hun hoofd die wij ieder in ons eigen landstaal schunnigheden toeschreeuwden, waar we de grootste gein om hadden, vielen we allemaal in slaap van het eentonige geraas van de wielen op de zand- en grintwegen, en gooide ik de kap
| |
| |
dicht. Ik pitte ook in en werd wakker toen we stilhielden, ergens midden in de bergen voorbij Mechéria. Het liep tegen elf uur: dus koffietijd. Het was zo suizend stil in de bergen dat ik blij was toen we weer opbraken en ik het eentonige geronk en het hobbelen van de wagen weer onder me voelde. We hadden de hele dag door de bergen gereden, het was hartstikke warm onder de kap, en ik werd kotsmisselijk van al die S-bochten, cognac en broodjes-worst, zodat bij de eerste stop m'n vinger in m'n strot stak en lekker de rotzooi uitbraakte, waarna ik me veel beter voelde. Er waren 'n paar jongens wagenziek geworden en die volgden ras mijn voorbeeld. We gingen direct weer aan de cognac: haast niemand had koffie of water in de veldflessen.
Het landschap wisselde, we gingen steil de hoogte in door bossen, grote weides met rooie of gele aarde, kale boomtrossen op grote rotsblokken, geel en wit kalkerig, waar we dan weer eens een uur door een vallei reden met aan weerskanten honderden meters steil oplopende rotsen met daaroverheen zwartgeblakerde boomstammen en zwarte struiken. We hadden na het laatste dorp sinds een halve dag geen levend mens meer gezien, zelfs geen dooie, of wilde beesten, dus lulden we wat met mekaar.
‘Weet je waar ik nou es zin in zou hebben?’ vroeg iemand. ‘In een lekker zwart mokkel, een lekker wijf, die zou ik godverdomme veertig keer naaien, achter mekaar!’
‘Ach jonge, Moorse wijven stinken uit hun bek en uit hun reet,’ zei F.
‘O jaah? Zoen jij wijven dan in hun kont en naai je ze in de bek?’ vroeg K.
Algemene lachpartij en discussie over wijven volgde, die ik al duizend keer gehoord had, maar wat tenminste 'n beetje afleiding gaf, want van het turen op de witte weg werd je ook stapelkrankjorum.
Trouwes,' zei E., die kennelijk een zwartenhater was, ‘ze hebben altijd een veel te grote kut, àls je ze mag naaien. En àls je niet mag pakken kom je er zonder 'n litertje smeerolie niet in. Trouwes, ik heb eens een keer 'n zwarte genaaid in Oran, daar konden we met de hele compagnie tegelijk wel in rondmarsjeren, gottegottegot wat en grote flamoes. Hahahaha...! F. trok nog 'n vies gezicht als hij aan dat wijf werd herinnerd. ‘Ik heb eens een arabiese weduwe genaaid,’ ging O. verder, ‘die sinds d'r vent dood was d'r reet niet meer gewassen had, er zaten gotverdomme zulke plakken stront an, brrrr! Ze zag er hartstikke mooi uit. Ze nam me mee naar d'r huissie. Ik had een flink stuk in me kraag maar toch niet zo erg dat ik niks meer klaarmaken kon, afijn... ik ga op dat nest ligge en m'n zwarte trekt der jurk uit, nog niks an de hand en ik denk: een lekker stuk en dat voor niks, want ze had een paar tieten als pompoenen, van die lekkere harde rechtopstaande. Toen deed ze het licht uit en der broek en ik der op, maar een stank, niet te beschrijven. Ik denk nog met me zatte kop: niks in de weg, ze zal een scheet gelaten hebben, ik ga met der aan het rauze en gelijk denk ik dat ik een beerput stront sta te happe en voel dat al der haartjes aan mekaar geklit zitten. Toen laat ze een grote kutscheet, nou ik een afknapper, ik spring op, gooi me uniform an, ze lag nog helemaal in zwijm, ze kijkt me met d'r zwarte loensige rotkop an en vraagt: Wat ga je doen? Ik zeg: even een pakkie sigaretten halen bij de tabak en ik pleiter. Buiten heb ik eens flink de vieze smaak uit m'n bek gespuwd en wat gezopen in een bar. Later heb ik er nog een sergeant van de luchtmacht naar toe kenne tippe voor een slof Camel, dàt had ik er godverdomme wel aan verdiend...!’ O. wiste zich het zweet van het gezicht van inspanning en nare herinnering. We gingen allemaal door, tot het geen zin meer had over zwarte vrouwen
te spreken. Toch waren we een beetje onder de indruk door die vieze weduwe van O.
‘Wie moet er een lekker stuk chocola na dat fijne strontverhaal?’ vroeg ik, want ik moest zien zo gauw mogelijk de chocola kwijt te raken, want het was namelijk het zwaarste deel uit het gevechtsrantsoen en eenmaal ontdaan van de speciale tropenverpakking, kon het alleen maar in de kortst mogelijke tijd smelten. Ik deelde chocola uit. Iedereen smakte de bitterzoetigheid naar binnen. Daar werd natuurlijk ook weer geile gein op
| |
| |
gemaakt, maar dat gaf niet want aan viezigheid waren we wel gewend.
We reden door een vallei, al een uur lang, met aan weerskanten tientallen meters steil oplopende witte rots, een weggetje met veel kronkels en nog géén drie meter breed, toen we de voorgaande wagens meerdere malen hoorden claxonneren. Opeens... een harde schok... remmen... veel geknerp en stofwolken, en iedereen viel door en over mekaar. De wagens achter ons remden met volle kracht op het gladde grint en werden heen en weer geschoven over de smalle weg, kwamen toen ook tot stilstand. Bij het eerste remgeknars waardoor we allemaal voor de vloer waren gegaan, waren we geschrokken en op alles bedacht. We verwachtten elk moment schoten maar die bleven uit. Door de dichte stofwolken hielden we de cabine van de achter ons rijdende wagen in het oog en zagen daar een sergeant en een paar jongens uitspringen. Wij sprongen ook op de weg, ofschoon het verboden was zonder order van de sergeants de wagens te verlaten. Voor zo ver we door het dichte stof konden zien was er niets an de hand. Twee wagens voor ons stonden stil, de rest was doorgereden. Uit onze wagen stapte sergeant Silecy, met beide handen op zijn voorhoofd geklemd. Hij liep te vloeken van godvergloeiende enz.
Tussen zijn vingers liepen straaltjes bloed. Bij het plotseling remmen was hij waarschijnlijk met zijn kop tegen de voorruit geslagen, zodat hij nu een diepe bloedende glip op zijn voorhoofd had. We liepen door naar de voorste wagen en daar konden we de oorzaak zien. Sergeant Reaumour stond verschrikkelijk te vloeken en te tieren tegen een heel vreemd arabies kereltje en onder de bumper van de wagen lag een ezel, zwaarbeladen met rieten matten en dergelijke. Ik vond het een verschrikkelijk gezicht want de ezel was nog niet dood. Het dier zat vol bloed op zijn grijsharige buik en lag erg vreemd gedraaid met de poten. Het was een ravage, want de hele pakkage, en dat was heel wat, lag boven op het arme dier. Het probeerde overeind te komen en balkte hees en schor en keek ons steeds medelijdend aan.
Van de eerste chauffeur hoorden we het: Toen de colonne door de pas kwam, was de berber, een soort marskramer, die met allerlei negotie nederzettingen en dorpen afging en zodoende maanden onderweg was, met zijn ezel tegen de rotswand gaan staan omdat er voor hem geen plaats was, toen de eerste acht wagens hem gepasseerd waren, was opeens de ezel door een claxon geschrokken, gaan steigeren en door de jeep van Reaumour aangereden. Het mannetje was er af gevallen, maar had zo te zien niets, alleen een paar schaafwonden op zijn handen. Sergeant Reaumour had zitten doezelen en was daarom bij het remmen tegen de voorruit gegaan, wat ik hem gunde want Rotmoer was een arrogante rotboef, die steeds met de vuist klaar stond, en daarom gevreesd maar ook gehaat was in zijn groep. Mijn sergeant Silecy, oorspronkelijk hongaar, was 'n harde maar betrouwbare en vriendelijke kerel en was zeer populair in de kazerne.
Rotmoer stond nog steeds te schreeuwen tegen de berber, die er natuurlijk niets van verstond, bij zijn ezel neerknielde en de bepakking wilde losgespen. Rotmoer, die door het omdraaien van het kleine kereltje zich in zijn zak gescheten voelde, begon nu verschrikkelijk van de kook te raken. Ik had hem nog nooit zo woest meegemaakt; hij sidderde en viel over zijn woorden, zijn nek zwol op van opwinding en werd paars. Wij stonden er allemaal omheen, niet begrijpend waarom die kerel toch zo'n kouwe drukte maakte. Hij ging maar door. Ik kreeg medelijden met het arme kereltje, per slot kon hij er niks aan doen dat zijn ezel geschrokken was en nu moest hij hem nog missen ook, want het beest lag op sterven, dat was duidelijk, buiten dat zijn deze berbers zo arm dat ze jaren moeten werken en sparen om zich dan eindelijk een ezel aan te kunnen schaffen en daar hun handel mee te doen. De algerijn klopte en betaste de ezel en sprak tegen hem, in de hoop dat het arme beest weer op zou staan. Maar het beest likte zijn gerimpelde bruine handen en zakte steeds lager met de kop op de grond. Wij stonden er stil omheen en dachten dat het het beste zou zijn het beest een genadeschot te geven. Het was aan zijn laatste krachten en keek met stilliggende kop, snuivend, met
| |
| |
ronddraaiende ogen naar al die drukte om zich heen... angstig... smekend. Sergeant Silecy, intussen verbonden door zijn chauffeur, met een grote pleister op zijn voorhoofd, was net aan komen lopen, zag het dier lijden en trok zijn revolver, maar de algerijn, ziende wat Silecy van plan was probeerde hem tegen te houden en trok hem aan zijn arm, steeds iets smekend in zijn brabbelig algerijns. Silecy probeerde het kereltje te kalmeren op zijn beste arabisch, maar deze werd gewoon wanhopig hysterisch. Waarschijnlijk dacht hij dat we hem ook dood zouden schieten of hier achter laten in deze hoogvlakte, waar de eerste nederzetting nog wel tweehonderd kilometer ver weg was. Weer probeerde Silecy zijn revolver tussen de ogen van de ezel te richten, maar de trekkende algerijn bracht hem steeds van zijn plaats en uit zijn evenwicht. Rotmoer kwam op hem af en greep woedend de berber in zijn kraag. Silecy richtte weer... schoot... het beest schudde nog even met zijn kop, snoof en brieste, nog enkele stuiptrekkingen en was toen af. De algerijn die de ezel had zien sterven, rukte zich los uit de greep van Rotmoer en wierp zich voor Silecy op de grond in het stof, steeds brabbelend en zijn wanhoop kenbaar makend. Wij hadden allemaal met het vreemdgeklede kereltje te doen. Hij droeg allerlei felgekleurde doeken en lappen en een kralen mutsje. Ik knielde bij hem neer en klopte hem op de rug, maar werd tegelijk achterovergetrokken door Rotmoer, die verder geen aandacht aan mij besteedde maar de algerijn in zijn kraag greep en overeind trok. Hij hield hem voor zich uit en spoog hem in het gezicht: ‘Ik zal jou met je godverdommese gejank!!!’
Omdat Rotmoer mij had beetgegrepen kookte ik van woede. Rode vlagen dreven voor mijn ogen en het scheelde een moment of ik had mijn mitailleur gegrepen en hem op Rotmoer leeggespoten. Waar bemoeide hij zich godverdomme mee? Ik had niets met hem te maken, laat staan hij met mij. Ik stond niet onder zijn bevel en een meerdere mag nooit handtastelijk worden tegen zijn minderen. Buiten dat mocht ik de fanatiekeling niet. Ik werd op mijn schouder getikt door Silecy die zei: ‘Vergeet het maar.’ Zijn rustige kalme ogen en grijswordende haren, die mij onmiddellijk in hem zijn meerdere deden accepteren, kalmeerden me inderdaad, al was ik nog bloedwoest op die schurk van Rotmoer. Wat ter wereld gaf hem het recht deze man vast te grijpen of te slaan? We waren niet in krijgshandeling, en het was z'n eigen stomme schuld dat hij met z'n kop tegen de ruit was gevlogen. Het oude bruine mannetje werd nog steeds in de stevige greep van Rotmoer gehouden, die hem alles wat vies en vuil was in het gezicht spoot met zijn vieze geile rotbek en z'n zwarte tanden. Waarom hij zo verschrikkelijk kwaad was, begreep ik op dat moment niet, maar het was een samenhang van omstandigheden: Reaumour was al twaalf jaar in het Legioen, was door zijn ondisciplinaire gedrag telkens weer gedegradeerd van majoor tot gewoon-korporaal, had gevochten in Vietnam en zodoende een haat gekregen tegen alles wat een zwarte of bruine huidskleur had, was bovendien zijn beste vrienden verloren in algerijnse martelkampen en was vreselijk geschrokken. Hij had nl. bij het plotseling remmen geslapen en bij het lawaai gedacht weer in een guerillahinderlaag te zijn gekomen. En nu reageerde hij dus alle haat (en angst?) af op de eenzame algerijnse marskramer. Wat erg onredelijk was, maar dat kon hij blijkbaar niet inzien, want toen Silecy hem op de schouder tikte en hem zei: ‘Beheers je!’, werd hij zo giftig dat hij hem van zich afschudde en toebeet dat hij ‘niets, maar
dan ook niets met sergeant Silecy te maken had’ en uit wraak de weerloze algerijn een stoot voor z'n hersens gaf die het verschrikte mannetje in elkaar deed zijgen.
Onder de mannen ging een afkeurend gemompel op. Enkelen drongen zich naar voren en ik moest van woede op mijn lippen bijten. Resoluut stapte Silecy nu op Reaumour toe en zei: ‘Nu is het genoeg.’ Maar Rotmoer had kennelijk zijn foute handelswijze ingezien en de afkeurende houding van de mannen, en mompelde zoiets als: ‘Het spijt me, neem me niet kwalijk,’ draaide zich om en stapte weer in de cabine van zijn wagen. Hij leek gebroken. Zijn manschappen spogen eens op de grond en sprongen achterin,
| |
| |
toen de eerste wagen weer afreed. Silecy gaf ons opdracht het kadaver van de ezel achter een van de wagens te binden, we konden het hier niet kwijt, maar later in 'n bos of ravijn gooien. De negotie van de berber werd over de drie resterende wagens verdeeld. Wij namen de man bij ons op de vloer, en na een kwartier reden we weer af, allemaal nog in een mokkende stemming tegen Reaumour, omdat deze zich als meerdere niet had kunnen beheersen, al had Silecy hem dan ook vijf minuten lang staan verdedigen en zijn collega staan goedpraten.
detail uit: ‘Ik, Jan Cremer’, roman, voorjaar '63 bij de Bezige Bij
|
|