De zon die door de wolken schiet en de hemel verdeeld in licht en wereld, auto's en huizen, diepte en foto van wolken. Een hemel die voorbijschiet. En de zon bedekt.
Ze reden in de diepte tussen twee dijken. De dijken groeiden toe en ze werden dijk van de dijk.
Of de verlaten hobbelende kasseiweg, tussen de vele weiden, zich uitstrekkend tot aan de horizon, met slechts hier en daar, maar onbereikbaar een eenzame boerderij, en als laatste boei aan de verste einder de belofte van een onbeweeglijke kraan en andere tekenen van veilige haven.
We reden in de regen langs Stabroek, hotsend over ongebruikte tramsporen, een afgedankte hangar, naar Berendrecht. Hoevenen lag reeds ver achter ons.
Deze dorpen zijn veroordeeld om te verdwijnen: Zandvliet, Berendrecht, Lillo. Zoals het reeds gebeurde met Oorderen, Wilmarsdonk, Austruweel, wegzinkend in de opgehoogde aarde, weggespoeld door het openen van nieuwe dokken, overrompeld door de vestiging van nevenindustrieën, de spits van een oude kerktoren nog tussen twee wallen opstekend als de hand van een drenkeling.
Grappig is het dat juist die dorpen bekend staan om de jaarlijks terugkerende gewoonte van het ganzerijden. Men hangt de gans met de poten gebonden aan een houten galg. De boeren rijden er te paard onder door en trekken in het voorbijrijden krachtig aan de hals van het dier. Ze vormen aldus een eindeloze rondedans van wreedheid die een omtrek van ongeveer tweehonderd meter heeft. Wie het eerst de kop afrukt is koning van het ganzerijden. En nu rukken door eenvoudige havenuitbreiding grotere ruiters deze domme dorpen de kop van het lijf.
Vroeger ging dit met meer luister gepaard, vroeger hing een levend dier aan de galg. Maar, al moeten we het missen de ter dood veroordeelde in paniek te zien opfladderen, het is toch een schouwspel dat we niet wilden ontberen. We zullen zo wijs zijn met schuldige ogen toe te kijken. We willen de gans begrijpen, en waarom ze dood is. Daarvan vervuld willen we liefhebben, liefdhebbend wil zij die naast mij zit vervuld worden van de dood van de heilige gans.
Daarom reden we naar de Solft en parkeerden nabij de Berenpaal. Iedereen weet immers wel dat de liefde het goed met de wreedheid kan stellen.
We reden en we naderden.
We wandelden in het seizoen, langs muren van lood, wit en oog, het prilste van alle leven binnen, de beginnende adem van het jaar, april en regen.
We verlieten de stad, de haven.
Tussen muren van dijken reden we, waarop de richting van de wind en rijen van bomen groeiden, met gebogen ruggen en een wilde haarbos, en soms lagen we even aan bermen herinnering van paartjes, vrienden die zich zetten naast elkaar onder zonnige hemels.
Maar dan, de grauwe lucht was onze vader, toen we heel klein waren, een breed stuk uit het achterste van een oude werkmansbroek gescheurd, waarachter goedkope lampen lonkten.
Hobbelend over kasseien vóór het trage rookgordijn van regen, dat zich verplaatste.
Tot het dorp.
Tot we meerden aan de berenpaal.
We keken angstig toe en Oh! in de donkere, dreigende wolken, achter de dorpstoren, verscheen de steigerende kop van een reusachtig boerepaard.
We zagen, de dolle regen, en de mensen schuilden als frakken, als natte vaandels tegen de muur, als lieden.
We zagen.
Nauwelijks een handvol menigte keek besluiteloos met kleuters en pakjes fritten en een verloren hond. Het landerig feest van vergane folklore door nerveuze inspuitingen van