Gard Sivik. Jaargang 6
(1962)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[Nummer 28] | |
[pagina II]
| |
deze aflevering werd samengesteld door
Jan Christiaens
René Gysen
Willy Roggeman
| |
[pagina 1]
| |
heere heeresma | de vis (iii)II
| |
[pagina 2]
| |
nog geen goed heenkomen hadden gezocht maar spoedig waren de gaanderijen verlaten en werd het tempo adembenemend zonder haar overigens pijn te bezorgen of te kwetsen zoals ze lag over de schouder van Ram, geknakt als rustte zij op een sofa, het hoofd achterwaarts, haar haar waaiend in het gezicht van Olaf die hen op de voet volgde. Ram en Olaf gleden de steile trappen af, beide benen om een ijzeren railing geslagen waarbij woikjes roest onder de leren knieholten van de uniformbroeken loslieten en de stalen hakken van hun korte laarzen vrolijk langs de spijlen ratelden. Dit was het werk waar hun hart naar uitging; een kleine beweging, arrestatie en dan weg met grote snelheid de kortste weg kiezen naar hun hol, het bureau met de gewapend deuren en het kleine ronde raam hoog in de muur. De meeste bewoners wisten uitstekend de weg te vinden naar omhoog of omlaag in het kleine gebied waar ze leefden en omkwamen als ze te oud geworden waren om de geringe misstap in het donker, de mist of het felle, in de ogen schijnende zonlicht met een snelle greep teniet te doen, maar niemand kon op tegen de kennis van het bouwplan die de agenten na jarenlange training hadden verkregen. Steeds opnieuw besteedde Ram en Olaf wanneer hun aanwezigheid nergens was vereist hun tijd om zich op de hoogte te stellen van de eindeloze stroom binnenkomende rapporten over de bouw van nieuwe verbindingsgangen, veiligheidsladders en trapeziums, van ineenstorting, vernieling en herbouw aan de woonkazernes. En deze kennis brachten ze met vernuft in praktijk, waar ze maar konden. Elisabeth Vaudeville voelde hoe haar armen die weerloos om de nek van Ram lagen vochtig en kil werden door het zweet van de agent wiens adem steeds luider hoorbaar werd en ook zij kreeg het benauwd nu ze zo diep waren afgedaald dat ze spoedig de straat onder haar zou zien wegflitsen. Maar Ram meed het zachtgeworden asfalt dat hun laarzen zeker zuigend zou omvatten en hun vaart beduidend doen afremmen, en dat onder de ogen van enkele nieuwsgierigen die al weer hoog boven hen over de railings hingen en naar hen uitkeken. Snel sprong hij een portaal in en binnendoor kwamen ze vlak naast de deur van het bureau uit, onvermijdelijk toch nog waargenomen door verschrikte blikken. Rap stak Olaf zijn in leer gehulde vingers tussen een smalle spleet en schoof krakend de vele verdiepingen hoge met ijzer beslagen deuren die aan de buitenkant geen enkel houvast boden dan de koppen van de vele bouten die de groenachtige platen vastklemden, vaneen en ze stormden een eindeloos lange slechtverlichte gang binnen waar de agenten langzaamaan hun vaart minderden om eindelijk stil te blijven staan in een kleine kamer met witgekalkte wanden. Het werd Elisabeth Vaudeville vreemde te moede nu ze weer op haar eigen benen stond en zelfs op een bank mocht gaan zitten tussen een vijftal oude ordonnansen die apatisch hun stormachtige komst aan zich voorbij hadden laten gaan en droevig voor heen bleven staren terwijl de smalle lichte kettingen aan hun voeten zacht rinkelden. Ram en Olaf waren aan de verveloze tafel gaan zitten die onder een bovenlicht stond dat een grijs diffuus licht in het verder geblindeerde vertrek losliet. Elisabeth Vaudeville probeerde door het glas de blauwe vrolijke dag te zien maar de ruiten waren ondoorzichtig van het stof en de rommel die ervan buiten af op was gegooid. De agenten zetten nu hun petten af en gespten met een routinegebaar hun koppels los die ze achteloos voor zich op tafel legden waarbij de in een leren foudraal gehulde pistolen even zacht bonsden. Zo, van enige afstand, zonder hun machtige attributen kwamen ze Elisabeth Vaudeville bekend en niet eens onsympathiek voor. Ram en Olaf spraken niet tegen elkaar noch keken ze maar een keer naar haar om terwijl ze aan hun sigaretten likten. Hun grote handen vielen vanzelf als vuisten op het tafelblad waar de agenten ze roerloos lieten liggen, hun hoofden knikten voorover alsof zij dommelden en een grote slaap hen elk | |
[pagina 3]
| |
ogenblik kon overmannen, maar dat bleek schijn want hun brede ruggen bleven recht en waakzaam. Er werd op iets gewacht, dat was duidelijk. De stilte in het vertrek benam Elisabeth Vaudeville haast de adem terwijl de vloer met het verlopen van de tijd zacht op en neer rees. Toch nog plotseling en sneller dan zij verwacht had klonken in de eindeloze gang die niet met een deur van de kamer werd afgesloten, voetstappen die snel luider en energieker klonken en het was of haar hart even weigerde verder nog mee te doen want deze stappen kende ze maar al te goed als ze in het donker over de galerijen naderden alsof ze regelrecht bij haar binnen en over haar heen wilden lopen. Ze ging rechtop zitten, bevreesd en toch niet bang nu ze Nathan had om aan te denken en zijn grote wijze moeder in haar prieel die met haar saksofoon alle boosheid weg kon blazen als ze wilde. Ook Ram en Olaf lieten nu hun landerige houding varen, zetten hun petten op, gespten hun koppels om en schopten de ordonnansen in een hoek waar ze treurig op een hoop bleven liggen. Ze wenkten haar om op te staan en tussen de agenten ingeklemd wachtte ze af, het gezicht naar de kronkelige gang gewend. Rheinman trad binnen nog voor ze hem goed en wel hadden zien aankomen. Zijn lange, kurkdroge gestalte in onberispelijk zwart kostuum werd nu inplaats van met een flambard, bekroond door een politiepet, vervaardigd door een van zijn volgelingen, dus groter, robuuster en fraaier dan die in weer en wind geteisterde van de agenten. Rheinmans pet was meer een kroon, een ekstra dimensie dan een onderdeel dat slechts diende ter kompletering van een uniform. Hoewel Rheinmans gestalte, behalve in de lengte, verre de mindere was van die van Ram en Olaf, beheerste hij de ruimte in het vertrek volkomen waartoe de bezielend starende ogen in het asgrauwe gelaat niet weinig bijdroegen terwijl de gedecideerde gebaren van zijn lange armen die door de lucht sneden veel tegenspraak reeds bij voorbaat de adem benam. De agenten bleven dan ook zwijgend staan hoewel iets van hun beroepsmatig wantrouwen rondom hen merkbaar bleef. Rheinman ging zitten, schikte zijn manchetten en knikte naar de agenten. ‘Best werk, mannen’, zei hij. ‘Prompt en snel hebt ge gehandeld. Het geld der belastingen is aan ubelden goed besteed. Ik hoop u dan ook voortaan geregeld op mijn bijeenkomsten te zien, al was het maar om te weten dat de orde gehandhaafd wordt door twee kranige kerels die spontaan bewezen hebben op mijn hand te zijn.’ Ram en Olaf waren bizonder ingenomen met het kompliment. Ze keken elkaar eens aan, schuifelden met hun laarzen over de gesplinterde houten vloer en kuchten verlegen. Rheinman bezag hen even met zijn scheve lachje. ‘En nu deze jonge vrouw’, zei hij en knipte met zijn vingers. Ram en Olaf schoven Elisabeth Vaudeville gedienstig naar voren hoewel ze, niettegenstaande haar vrees voor neef Rheinman, uit zichzelf aan zijn verzoek zou hebben voldaan nu ontsnappen was uitgesloten. Op een gebaar van Rheinman knielde ze voor hem neer. Elisabeth Vaudeville zag de snelle geroutineerde beweging van de lange witte hand die uithaalde. Vlug boog ze haar gebruinde gezichtje naar beneden waarbij het lange korenkleurige haar een broze muur schiep rond haar hoofd voor de klap die komen ging. Maar Rheinman sloeg niet doch legde met een onnavolgbaar gebaar zijn hand licht en vertroostend op haar kruin. Haast fluisterend begon hij tegen haar te spreken maar luid genoeg om Ram en Olaf deelgenoot te maken. ‘Deemoed, zuster past alleen hen die nog niet in het licht van de vis zijn getreden en uw jonge ogen hebben de vis hoog boven ons immers als een der eersten gevolgd? Groot is daarom de verantwoording die op mij rust uw zachte jeugd aan wie zoveel is geopenbaard en gelegen in bescherming te nemen. Uiterste voorzichtigheid is nu geboden. Wreed en vals zijn de valstrikken die men u legt. Nathan en zijn vreeselijke moeder hebben aanklacht op aanklacht bij deze nobele mannen hier ingediend om u aan mijn bescherming en protektie te onttrekken, | |
[pagina 4]
| |
mij te belasteren en door u, mij te kwetsen tot diep in het hart.’ Rheinman legde een smalle hand op een rever en hief het vogelachtig gelaat naar boven. De agenten verroerden zich niet, geïmponeerd door zoveel openlijk getoonde smart. Ineens verscheen het smalle lachje weer om Rheinmans mond alsof hij een gelukkige ontdekking had gedaan tijdens het droevig staren naar het smerige bovenlicht hcog boven hem en toen hij de agenten weer aankeek leek hij uiterst tevreden. Elisabeth Vaudeville had amper geluisterd en ook het zachte, knedende gebaar in haar nek liet haar onberoerd. Ze staarde naar de vuile houten vloer waar ijzeren hakken in de loop der jaren hun sporen op hadden nagelaten. Nathan en zijn grote wijze moeder waren bezig haar te verlossen en voor zich te winnen! Een eigen moeder, het vervulde haar geheel. Maar ook dacht ze er plotseling aan dat het weer de tijd van nicht Neli was die, om maar zo dicht mogelijk bij neef Rheinman te zijn, geregeld, zij het met grote tussenpozen, beslag legde op haar kamertje. Zolang nicht Neli bij Rheinman was moest zij verdwijnen omdat nicht Neli, zoals Rheinman het haar had uitgelegd, teveel met lagere mensen omging en daarom wel eens smerige gedachten kon gaan koesteren als zij ontdekte dat Rheinman nog een andere nicht in huis had. Rheinman stond toe dat ze weer opstond en verzocht tevens Ram en Olaf te gaan zitten, maar daar er niet voldoende stoelen waren bleef Olaf aan het hoofd van de tafel staan tot een kribbig gebaar van Rheinman ook hem een zittende houding deed aannemen waarbij hij zich krachtig aan de onderkant van de tafel vasthield en schrap zette. ‘Broeders,’ begon Rheinman, ‘het geld is van deze wereld en het is goed dat het bestaat. Geld lost vele problemen op, ook de uwe. Ubeiden hebt dat uitstekend begrepen gezien de gretigheid waarmee u de niet onbeduidende som voor deze opdracht van mij hebt aanvaard. Maar wat meer zegt, u hebt er best, ik mag wel zeggen knap werk voor geleverd. Ik verzoek u echter nog even om uw intense aandacht want wat gebeuren moet is nog niet geheel geschied.’ Rheinman sloeg zijn bezielende ogen weer naar het boven'icht alsof daar de oplossing van vele problemen lag. Nu strekte hij ook een arm naar boven en wees; ‘is dat glas waarin staaldraad is verwerkt?’ De agenten keken nu eveneens naar boven en knikten beamend. ‘Is het sterk genoeg om deze nimf, onze zuster te dragen?’ Opnieuw knikten de agenten instemmend nadat ze beiden een onderzoekende blik op Elisabeth Vaudeville geworpen hadden. ‘Is er vandaar geen ontsnapping mogelijk zodat ik deze zuster er veilig kan achterlaten zonder dat ze kans loopt door onze minne tegenstanders grondig te worden bedorven?’ De agenten waren ronduit enthousiast nu ze de bedoeling van Rheinmans vragen begrepen. Ze wierpen de hoofden in de nek en lachten geruisloos maar geweldig. Rheinman sprong op. ‘Hop mannen, trouwe vogels,’ riep hij. ‘Open dat raam en zet dit kleinood erop.’ Ram en Olaf lieten zich geen twee keer kommanderen. Ram trok aan een trouw en knersend schoof een der ramen van het bovenlicht open. Kalk en stof daalde overvloedig neer en Elisabeth Vaudeville keek met een begin van ontzetting in een eindeloos hoge koker van grijze betonwanden waar slechts hier en daar een hek of een loze brandladder die nutteloos in de ruimte hing de gladde vlakken doorbrak terwijl de blauwe hemel daarboven niet meer plaats had om zich te vertonen dan een gat zo groot ongeveer als een hand. Ram stond op tafel, Olaf op zijn schouders die haar een hand reikte. Snel werd ze naar boven gestoten en het raam viel weer met een slag dicht. Beneden hoorden ze de mannen nu uitbundig lachen en zingen en snel ging ze zitten om Rheinman en de agenten te beletten onder haar rok te kijken, maar het glas was te smerig om ook maar iets van wat daar beneden gebeurde te zien. Op de glazen vloer van haar verblijf gezeten keek ze om zich heen. Ze was noch geschokt noch bedroefd en ze had het vertrouwen nog | |
[pagina 5]
| |
niet verloren. In gedachten plukte ze aan een halfverrotte bananenschil en besloot heel sterk aan Nathan en zijn moeder te denken die haar zeker straks zouden komen verlossen. | |
Medium darkZo kon het gebeuren dat Nathan, onkundig van de gebeurtenissen die Elisabeth Vaudeville zo ellendig hadden getroffen, op de rand van het dak zat en zijn benen niet zo ver boven de hoofden van de passanten onder hem liet bungelen terwijl hij in gedachten een houtje aan snippers sneed. Vlak achter hem stonden een jonge vrouw in de overall der kittendraagsters en enkele kinderen gefascineerd naar de houtsnippers te kijken die geluidloos uit de handen van Nathan vandaan schoten. Boven hun hoofden was de lucht blank en smetteloos en onaanwijsbaar maar toch aanwezig vervuld van de adem van de vis die nu in het zuid-westen als een schitterende streep maar even zichtbaar was. Het stilzitten vervulde Nathan steeds meer en daarom sprong hij plotseling energiek op om zijn laksheid de baas te worden waarbij hij de jonge vrouw vlak achter hem die nog steeds geboeid naar zijn handen staarde alsof de ontmoeting van het goedkope mes en het bikkelharde stukje hout in een waterval van splinters een wonder zou bewerkstelligen, bijna omver stootte. Nathan begon in de richting van de luchtkokers te lopen maar even daarvoor veranderde hij met een scherpe hoek van richting en keek rond over de bekiezelde uitgestrekheid van het dak waaruit alleen de luchtkokers en in de verte de vrouw met rond haar de kinderen oprezen. Nathan besloot naar huis te gaan om te slapen of iets dergelijks nu zijn Elisabeth Vaudeville nergens was te bekennen en iedereen bleef weigeren zich op te winden of ook maar belangstelling te tonen voor het verblijf van de vis boven de stad. Over zijn hoofd zoefden de overgebleven duiven van zijn vader voorbij en gingen hem voor naar de in de zon blikkerende ramen waarachter waarschijnlijk wel iets te eten viel en het onbeslapen bed van deze of gene uitnodigend gereed zou staan. Binnen, in een geur van karbolineum en terpentijn kwamen zijn broers en zusjes hem dansend tegemoet, eendrachtig ditmaal door een zojuist verworven bezit dat zij hem dadelijk wilden tonen; een handvol speldjes en kettinkjes waaraan zilverkleurige visjes waren bevestigd. Opgewonden wezen ze Nathan waar en hoe ze hun schat hadden verworven. Langs de galerijen die op dit uur van de dag vrijwel verlaten waren, stonden op gelijke afstanden van elkaar met de rug tegen de muur de door idealisme blinde en verlamde aanhangers van Rheinman met emmertjes aan de arm waar zij, steeds als iemand hen voorbij liep, zwijgend iets uit opdiepten en overhandigden. Er was niemand die de sieraadjes weigerde en de vrouwen die Nathan voorbij kwamen met boodschappen of op weg naar de huishoudkursus waar zij verplicht op de kinderen moesten passen van hen die in de wolspinnerijen werkten, hadden reeds vele kettinkjes om de hals waarmee ze onder het lopen speelden en soms stilstonden om ze even in de zon te laten schitteren en rinkelen. Nathan passeerde de posters en ook hij had spoedig zijn zakken vol want de aanhangers van Rheinman die met rood draad hun naam en daaronder, naast een verguld visembleem BOODSCH. v. RHEINMAN! hadden geborduurd waren royaal en zeer talrijk. Tijdens hun missie deden de boodschappers tevens boete; de mannen hadden de pijpen van hun overalls afgeknipt en toonden hun dunne witte, vaak blauwdooraderde benen. Jonge vrouwen droegen vieze verbanden en beenwindsels alsof zij leden aan smerige zweren terwijl de ouderen onder hen papieren mutsen hadden opgezet met afschriften als Snertmoeder, Luizebos en Luie Lamzak. Nathan herinnerde zich de oude Tafel weer, de onmeedogenloze Rheinman en de | |
[pagina 6]
| |
nutteloze pogingen die hij en zijn moeder hadden ondernomen om Rheinman bij de agenten Ram en Olaf zwart te maken ‘daar Elisabeth Vaudeville, dat arme schaap uit de klauwen van haar neef gered diende te worden, al was het alleen maar om zijn zoon eens een kort moment van geluk te bezorgen,’ zoals zijn moeders formulering bij elke poging onveranderd luidde. Ook zijn vader had op zijn weinig praktische manier meegeholpen door boodschappen om redding aan de poten van zijn rustige sierduiven te bevestigen die ermee wegvlogen, rondjes draaiden of wat verder wegzwierven om 's avonds kokhalzend met de restanten van besmeurde briefjes weer te keren. Nathan miste Elisabeth Vaudeville. Tot voor kort had hij nog genoegen genomen met de staalplaten en loopvlakken, met de kruidige stank, zwart stof en het dagelijks bestaan zoals dat beleden werd door tienduizenden anderen rondom hem die binnengingen in de schaduwen die vielen bij avond en ongeschokt waren als de schaduwen zich weer oplosten na de loodzware slaap waarin benauwd werd gehoest door de zwaveldampen die, als om de mensen niet te verontrusten, 's nachts uit de ketelhuizen van de ijzergieterijen werd geblazen. Maar nu had hij Elisabeth Vaudeville en niets was goed genoeg meer nu het verlangen hem deed pezen om haar te bezitten waarbij zij diende te kreunen en zich verzetten, zo hij zich niet vergiste. Vlak boven de markt bleef hij staan kijken. Ook hier waren de boodschappers doende. Ze hadden een kleine stoet geformeerd en trokken in processie over de markt waarbij ze zo nu en dan groepjes ballonnen met een afbeelding van de vis loslieten. De kooplieden, anders altijd zo beducht voor de aktiviteiten van indringers, maakten geen enkel bezwaar tegen de komst van de weinig vrolijke boodschappers wat niet zo'n groot wonder was want waar anders een regen van scheldwoorden en stokslagen gevallen zou zijn, werd nu geanimeerd onderhandeld. Deze boodschappers die vrijwel allemaal tot het arme ras der stokers behoorden en gewend waren een ellendig bestaan te leiden bezweken voor de zaligheden die de markt te bieden had en begonnen zich aan de heerlijkheden te buiten te gaan, hun geldbuidel, een voor dat doel in elkaar geknoopte zakdoek, op onverantwoordelijke wijze aansprekend. Al spoedig viel de groep uiteen toen enkele boodschappers hun armzalige lijfgoederen in ruil gingen aanbieden en smekend hun armen naar de kooplieden uitstrekten die als derwishen ronddansend verleidelijk grote stukken nougat omhoog hielden en de prijzen opdreven. Nathan konstateerde dat het bederf de boodschappers snel aantastte nu ze ook de ballonnen, speldjes, kettinkjes en de geborduurde vlaggen met het visembleem als relikwieën aan de man probeerden te brengen. Waarschijnlijk waren de boodschappers niet de werkelijke volgelingen van Rheinman maar had deze hen gehuurd, gebruik makend van de wetenschap dat de stokers alles wel wilden doen in ruil voor de allergeringste bedragen mits uitbetaald in geldstukken daar zij voor hun diensten alleen maar kolen en cement ontvingen om tegen levensmiddelen te ruilen. Nathan maakte gebruik van de verwarring op de markt die hand over hand toenam om ongezien de overkant te bereiken. Zijn plannen stonden nog niet vast noch het doel maar hij liep in de richting van Elisabeth Vaudeville's kamertje en ook zo'n beetje de kant op van het Hospitaal der Menselijke Waardigheid waar Leli tevergeefs genezing had gezocht en waarschijnlijk verbitterd de bezoeken van de artsen aan de andere patiënten gadesloeg. Nog eenmaal keek Nathan om naar het marktplein. Hij was al weer zo hoog dat het geschreeuw niet luider klonk dan een ongedefinieerd gezucht dat hem van veraf in het gezicht woei. De galerijen tegenover hem werden door de zon beschenen maar hier in de schaduw was het kil en vochtig en brak stinkend water door de poriën van de poreuze bakstenen muren. In stroompjes liep het over de stalen platen weg, hier en daar olieachtige watergordijnen vormend als het vocht zich verzamelde met dat van | |
[pagina 7]
| |
hogergelegen verdiepingen. Toch was Nathan hier niet ongaarne. De mensen aan deze zijde van de wijk behoorden niet tot de autochtone bevolking maar waren op den duur toch in zoverre geïntegreerd dat ze geaksepteerd werden door de anderen, niet in het minst omdat ze een zeer grote minderheid vormden en sukses hadden met wat ze ook aanpakten. Ze waren vriendelijk, humoristisch vaak en uiterst verdraagzaam van aard. Hun merkwaardige gebruiken en rituelen wekten weliswaar en lachlust op maar dat was jalouzie omdat juist dan hun hechte saamhorigheid duidelijk werd. Daarbij konden ze uitstekend koken en maakten van het geringste een lekkernij die zij gaarne deelden met ieder die hongerig hun huis betrad. Nathan kende enkele van hen - vooral onder de gidsen was hun aantal groot - en had het altijd vrij goed met hen kunnen vinden hoewel zij hem en de anderen meestal te snel af waren bij het benaderen van de sympathiekste toeristen, een taaltje gebruikend dat iedere vreemdeling kon verstaan en hen niet weinig hielp de gunstigste kontakten te scheppen. De bouw, onderhoud en uitbreiding van hun galerijen was als overal de taak van de stedelijke overheid maar in hun woonkazernes waren zij de baas en ze hadden niet geaarzeld de trappen uit te breken en te vervangen door steile glijbanen waarop zelfs de alleroudsten zich bliksemsnel konden verplaatsen. Daar de bewoners van deze kazernes uitmuntende bouwmeesters waren, intelligent, vooruitstrevend en altijd bedacht op mogelijk gevaar en de vlucht die daarmee samenviel, waren de glijbanen zo gekonstrueerd dat men ze nimmer hoefde te beklimmen - dat was ook onmogelijk want door het gebruik in de loop der jaren waren de glijvlakken zo glad als ijs geworden - maar altijd glijdend overal kon komen. Nathan die als kind al had geleerd zich waar ook thuis te voelen en aan te passen besloot de galerijen te verlaten en de kazernes binnen te gaan. Een open raam bracht hem in een kamer waar een familie met talrijke kinderen om een tafel was gezeten, bezig met het pellen van noten waarvan ze, in tegenstelling met de andere bewoners van de stad die gods water maar over gods akker lieten stromen en alles het raam uitkieperden, de doppen zorgvuldig in het fornuis verbrandden. Nathan maakte met de handen een kijker voor zijn ogen om niet de indruk te wekken indiskreet te zijn en te willen weten waar ze mee bezig waren en wat er op tafel stond. Zo zachtjes mogelijk schoof hij zo langs de muur naar de dichtstbijzijnde deur maar voor hij die bereikt had puilden zijn zakken reeds uit van de noten. Men wuifde hem vrolijk weg en achterna en uit de kreten als ‘sullige jongen’ en ‘goeie hannes’ die achter de deur die hij behoedzaam sloot opklonken begreep hij dat zijn optreden instemming had verwekt. Op de gang stonden verschillende bedden waaruit naar hem geroepen werd. Het betrof hier waarschijnlijk zieke achterblijvers of aan hun lot overgelaten ouden van dagen die hem aanspoorden de weinige instanties die zich om hun lot bekommerden te waarschuwen en hen van hun troosteloze bestaan hier in deze korridor op de hoogte te stellen. Nathan vulde een emmer met water en zette die bij een van de bedden in de hoop dat ze die nog konden bereiken maar uit ervaring wist hij dat deze mensen door verwaarlozing en het dagenlang roepen om hulp reeds te uitgeput waren om nog iets uit eigener beweging te ondernemen. Iemand greep zijn hand en toen hij zich voorover boog zag hij in het schemerduister een meisje liggen dat niet meer dan enkele vodden aanhad. Zijn belangstelling werd beloond met een wurgende omhelzing terwijl ze hem als hij haar meenam van alles beloofde waarbij ze, o toppunt van komedie, met haar schurftig lijfje obscene bewegingen maakte. Nathan kon zich alleen nog maar bevrijden van het hardnekkige kind door zijn sigaret die hij in de korridor had opgestoken om zich enigszins tegen de ellendig makende stank te wapenen, tegen haar rug te drukken. Het meisje brak daarop in snikken uit en draaide zich om naar de muur terwijl Nathan zich zo snel mogelijk uit de voeten maakte. | |
[pagina 8]
| |
De korridors hier waren maar slecht verlicht. Uit plagerij hadden de elektriciens van de stedelijke overheid die het anders zijn van de bewoners maar moeilijk konden verkroppen hoewel ze op iedere verdieping allerhartelijkst waren ontvangen en verwend met typische zoete en toch bittere lekkernijen, de kabels zeer slordig aangelegd met het gevolg dat de toch al summiere verlichting voor het grootste gedeelte was uitgevallen. Oriëntatie was uiterst moeilijk, overal klonk dof gebons als was men op een kegelbaan. Flarden van gesprekken stoven voorbij en men raadde voorwerpen die met grote snelheid passeerden. Er werden vreemde liedjes gezongen en geneuried, eerst zachtjes maar steeds dichterbij komend tot Nathan de lucht uit tientallen kelen over zich heen voelde strijken. Een voet trof hem krachtig in de zij. Nathan veranderde even van richting en daar ging hij! ruggelings en steeds sneller totdat het leek alsof hij stillag en alles om hem heen tot één suizende beweging kwam. Van enige oriëntatie kon in dit donker geen sprake zijn. De weinige lichtpunten flitsten voorbij, alleen een streep op het netvlies achterlatend. Het uitblijven van pijnlijke botsingen waarbij men geen geringe kans liep in de ruimte geslingerd te worden en het ongehinderd passeren daar waar in flauwe bochten de glijbanen elkaar kruisten, kon men dan ook wonderbaarlijk noemen. Nathan liet de uitkomst van deze tocht met een gerust hart over aan het lot dat in deze kazernes de reizigers die soms van zeer ver kwamen om belangrijke familieaangelegenheden te vervullen, vrijwel altijd goed gezind was. Uiterst zeldzaam waren de gevallen dat iemand nimmer aankwam. De sporen van hen verdwenen in het duister en door de jaren uit de herinnering terwijl de stoffelijke resten langzaam weg sleten op de nooit eindigende tocht langs de duistere hellende vlakken. Sommige gedeelten van de leuningen der banen moesten aan de buitenzijde uitzonderlijk fraai gebeeldhouwd zijn. Naar verluidde betrof het hier vooral beelhouwerk van edele paarden, slangen en pa rad ijsvogels, afgewisseld met later aangebrachte symbolische voorstelingen van handel, nijverheid en industrie. Slechts eenmaal had Nathan hier iets van te zien gekregen toen een gedeelte van een woonblok eens door ondergraving instortte. Daar dit vreselijke voorval 's nachts plaats vond en de stedelijke overheid zich haastte e.e.a. aan het oog te onttrekken hadden met Nathan maar enkelen een blik kunnen slaan in deze wonderlijke wereld. De hogedrukkwiklampen van de werklieden hadden ondoordringbare schaduwen geworpen op een binnenste, adembenemend schoon door zijn vernuftige architektuur en afwerking al werd veel door metersdikke lagen spinrag bedekt. Een kurieuze bijkomstigheid was de ontdekking dat de bewoners tijdens de instorting bezig waren geweest een geheel tennisveld langs de glijbanen te verplaatsen! De mogelijkheden en kapaciteiten van de banen hadden op Natan een diepe indruk gemaakt en hij had zich na die tijd rustig aan deze wijze van verplaatsen toevertrouwd. Inmiddels had Nathan veel ongeziens gepasseerd. Door een schommelende beweging te maken was hij weer enigszins in een normale houding teruggekeerd, de voeten vooruit en zachtjes achterover op de ellebogen leunend. Wel verlangde hij langzamerhand naar het einde van de tocht. Niet dat dit glijden hem onaangenaam was maar hij vreesde spoedig in slaap te zullen vallen als het nog lang duurde. Met volle instemming bemerkte hij dat de baan onder hem ernst begon te maken met het nemen van bochten en plotselinge hoogteverschillen. Het licht brak dan ook spoedig door en met tranen in de ogen nam Nathan afscheid van het duister en gleed de zonovergoten dag binnen. | |
Een zieke historie IINathan nam de omgeving die hem flauw bekend voorkwam in ogenschouw. Hij had de glijbaan verlaten door een poortachtige uitgang van ongeveer een meter hoogte die vlak boven de bestrating was aangebracht. Ook hoog boven hem zag hij in de egaalgrijze betonnen muur op gelijkmatige afstanden rijen halfronde openingen en hij moest er niet | |
[pagina 9]
| |
aan denken wat hem overkomen zou zijn als hij toevallig daar was beland. Het benauwde pleintje waar hij zich bevond werd omringd door oude smerige gebouwen met dubbele matglazen ramen terwijl het ook nog eens een stel verveloze lage barakken moest bevatten waartussen summiere klinkerpaadjes waren aangelegd die uitkwamen op een onooglijk perkje, beplant met armzalige maar ijzersterke struiken. Doch de overheersende geur van kreosoot deed Nathan pas beseffen waar hij zich bevond; hij was terecht gekomen bij het Hospitaal der Menselijke Waardigheid en wel op de binnenplaats die hij al eens vergeeefs had trachten te betreden, op zoek naar zijn zieke vriend Leli. Besluiteloos liep hij langs de barakken, bij zichzelf overleggend of het nog wel de moeite loonde zich iets voor zijn zieke vriend te ontzeggen of hem zijn ziekte te verlichten door te proberen alsnog tot hem door te dringen, nu hij Elisabeth Vaudeville had om mee om te gaan en zee te kiezen. Wat had men ten slotte aan een vriend aan wie hij weliswaar veel te danken had maar die zich nu als een blok aan het been gedroeg, al kon hij er waarschijnlijk weinig aan doen dat men hem in het ziekenhuis had moeten opnemen. De portiers waren nergens te bekennen, evenals bezoekers en verplegend personeel maar door de met vliegenvuil bespikkelde ramen der barakken zag Nathan drommen ongeschoeide patiënten, gekleed in eendere pyjama's op lange, dicht bij elkaar geplaatste banken met gebogen hoofden zitten wachten. Ze maakten op Nathan een verslagen indruk alsof ze reeds waren opgegeven en nu om de tijd te doden wat bijeen zaten. Er heerste op het plein een drukkende stilte en het kwam Nathan voor als bevond hij zich op de bodem van een morsige veel gebruikte ketel waarin de zon onmeedogeloos de temperatuur snel deel stijgen. Het perkje met de grauwe harde struikjes en het afval van jaren onthield hem aanwijzing en ingeving en Nathan zocht met een gevoel van beklemming naar de uitgang waar hij de ongewenste konfrontatie met de portiers te doorstaan zou krijgen. Nathan had zich voorgenomen zijn vriend Leli voortaan maar links te laten liggen maar deze wilde hem niet zomaar laten gaan en versperde hem de weg door met uitgestrekte armen voor hem te gaan staan. Een buitenstaander had kunnen menen dat ze in een gevecht waren gewikkeld zoals ze om elkaar heen draaiden en schijnbewegingen maakten als om de ander zand in de ogen te strooien, hem dan snel te passeren en te vluchten. Nathan staakte zijn pogingen. Het kwam hem voor dat de anders rustige, haast saaie Leli zich niet vrijwillig zo hardnekkig gedroeg. Waarschijnlijk werd hij gedreven door een verlangen naar medeleven, een hartelijk gebaar. Leli had de verandering die zich in Nathan voltrok met de sluwheid, een zieke eigen, ogenblikkelijk opgemerkt en trok er meteen met niets ontziend egoïsme profijt van door Nathans aandacht geheel voor zichzelf op te eisen. ‘Niemand wil me nog onderzoeken,’ begon Leli klagend en terwijl hij sprak wipte hij snel van de ene op de andere voet omdat de brandend hete stenen onverdraaglijk waren aan zijn blote, door het liggen week geworden voeten. ‘Dokter Arenson geeft mij geen vergunning de geneesheer-direkteur te bezoeken. Ze geloven we gewoon niet. Je moet eens zien wat ze me te eten geven. Veel te veel en veel te zwaar! Eerst deden ze wat vriendelijk maar nauwelijks was de operatie achter de rug of ik kon de moord steken.’ Leli barstte in snikken uit, greep Nathans handen en verborg zijn gezicht tegen diens schouder. Dit gebaar van aanhankelijkheid was Nathan erg onaangenaam en geërgerd vroeg hij zich af wat hem bezield had deze huilebalk zijn vriend te noemen. Met zachte dwang schudde hij Leli van zich af en onderzocht nauwlettend het sterk vermagerde bleke gezicht voor hem dat ongeschoren en bezweet een bizonder ongunstige indruk op hem maakte. Kalmerend sloeg hij zijn arm om Leli heen en begon met hem rond het perkje te lopen in de hoop dat hij de verzwakte zieke spoedig dodelijk vermoeid achter kon laten. Onderwijl keek hij spiedend rond want Leli maakte nog steeds een groot | |
[pagina 10]
| |
misbaar en hij was bevreesd dat het lawaai de portiers aan zou trekken. Leli jammerde maar door. Hij beschreef het eten, de vuile behandeling en de erbarmelijke toestand waarin de zalen verkeerden. Het moest in de gebouwen levensgevaarlijk zijn. Wanneer niet de nodige voorzichtigheid in acht genomen werd stortten zieken en verplegend personeel zonder onderscheid door de rotte vloeren waar velen zeer lelijk in de ondergelegen lokaliteiten terecht kwamen. Door de voortdurende herstelwerkzaamheden die permanent gehele afdelingen lamlegden en de steeds groeiende patiëntenstroom kampte men met een chronisch ruimtegebrek. Men had zich dan ook genoodzaakt gezien een bed aan meerdere patiënten toe te wijzen wat vaak de oorzaak was van veel gelach maar ook wel tot ernstige vergissingen aanleiding gaf. De leiding van het Hospitaal der Menselijke waardigheid had van de nood een beroemde deugd gemaakt door een met veel enthousiasme gepropageerde Spartaanse wijze van revalidatie. Patiënten echter die niet mee konden komen bleven achter en hen wachtte een duister lot. Een perfekt werkend systeem van ontkenning, verduistering, onderdrukking en censuur werd verklaard als een onmisbaar onderdeel van de toegepaste therapie vormend. Leli deed Nathan de zware gymnastische toeren voor - die hij overigens perfekt beheerste - die de verpleegden eerst moesten uitvoeren voordat hen toegestaan werd te rusten. Leli was onder het spreken steeds sneller gaan lopen en nu draafden ze om het perkje terwijl Nathan Leli wiens krachten door dit intermezzo in het ziekenhuisbestaan snel afnamen, zo nu en dan moest ondersteunen om hem voor vallen te behoeden. Plotseling bleef Leli stil staan en trok met beide handen de slippen van zijn pyjamajas omhoog. ‘Kijk zelf maar,’ riep hij triomfantelijk. ‘Mag iemand hiermee rond lopen? Mag iemand met zoiets gewoon voedsel gebruiken?’ Nathan als onvoorbereid toeschouwer werd diep geschokt maar wilde dit met het oog op de gemoedsrust van Leli onder geen beding laten blijken. Hij boog zich voorover om zijn ontzetting te verbergen en belangstelling te veinzen en bekeek de roodachtig glimmende, nieuwe huid die zich weer over de kerf welke dwars langs de maag liep had gevormd oplettend. ‘Mooi genezen,’ zei hij prijzend. ‘Ziet er gezond uit, sterke leerachtige huid, fraai gehecht met een fijne onopvallende steek. Werk van een kunstenaarshand. Gefeliciteerd.’ ‘Je bent gek!’ schreeuwde Leli en hij maakte een beweging of hij Nathan wilde slaan. ‘Ik ben genezen, hij is genezen, jij bent genezen. Je hoort hier niets anders maar is het in overeenstemming met de werkelijkheid? Ach, wat weet jij ervan. Nacht na nacht betast ik het en het is nog steeds open. Als ik niet oppas verdwijnen mijn vingers er zo diep in dat ik mijn ingewanden voel. Waarom willen ze me geen spiegel geven? Alleen om te voorkomen dat ik die prachtige hechtingen van ze eens op mijn gemak kan bekijken, daarom! Hoe kan jij als mijn vriend met die schoften mee doen. Je kan heus de waarheid wel zeggen. Je ziet toch hoe ellendig ik er aan toe ben? Ik ben ten dode opgeschreven!’ Nathan probeerde Leli te kalmeren wat niet meeviel daar deze en nu zonder steun van Nathan zijn rondgang om het perk in snelle draf had voortgezet. Waarschijnlijk dreef de verontwaardiging hem voort en putte hij krachten uit niet vermoede reserves. Steeds als hij Nathan passeerde sprak deze hem bemoedigend toe maar Leli schudde dan zijn hoofd alsof Nathans bemoeiingen maar lastige vliegen waren nu hij met het tentoonspreiden van zijn ellende niet het gewenste effekt bij zijn vriend had bereikt. Dat het huilende geschreeuw van Leli en diens opwinding niet onopgemerkt voorbij was gegaan ontdekte Nathan aan de tientallen bleke ongeschoren gezichten die voor de ramen van de barakken waren verschenen en ontsteld toekeken. Snel greep hij Leli toen deze hem weer passeerde om het middel en dwong hem te blijven staan. Leli was beduidend zwakker dan Natan zodat hij zich niet verzette maar ogenblikkelijk overging op een andere strategie. Hij liet zich vallen en begon met zijn vuisten op de scherpe stenen rand van het perkje te slaan, zijn handen en armen daarmee tot bloedens toe | |
[pagina 11]
| |
wondend. ‘Een indringer, een indringer!’ schreeuwde hij luid. De bedoelingen van Leli waren Nathan duidelijk. Hij hoopte de portiers en andere gezagsdragers naar hen toe te lokken om hem dan en waarschijnlijk onder smerige beschuldigingen aan hen over te leveren. Er werd nu ten spoedigste een initiatief van hem verwacht maar hij kon tot niets besluiten en bleef verlamd en een beetje onwezenlijk naar de tierende en schoppende Leli staan kijken. De komst der autoriteiten in de persoon van een struise verpleegster bleef niet uit. Ze snelde uit een van de barakken op hen toe, Nathan geen blik waardig keurende als beschuldigde zij hem bij voorbaat met duistere bedoelingen patiënten in levensgevaar te brengen door zich misdadige handelingen te veroorloven, en knielde bij Leli neer. Geroutineerd trok ze diens hoofd aan de haren omhoog om hem in het gezicht te kijken. Nauwlettend beschouwd ze de bloedende schram die Leli zichzelf had toegebracht maar toen deze, zelfs nu er aandacht aan hem werd besteed, zijn geschreeuw niet wenste te beëindigen liet ze onverschillig diens haar weer los en stond schouderophalend op. Haar strenge officiële wit en blauwe kleding met het gouden kruis als aanduiding van haar rang werd verzacht door een van donkerblauwe wol gebreid vest dat ze huiselijk over haar schouders had geslagen. Ze maakte, niettegenstaande de hitte die er op het pleintje heerste, een ongelooflijk koele indruk als kwam ze zo uit de vrieskou. Nathan had, terwijl ze zich met Leli bezig hield, snel zijn verschijning gefatsoeneerd, d.w.z.; het stof van zijn kleren geslagen, vlekken met spuug bestreken, haar met de vingers gekamd, hemd in de broek gestopt en z'n riem aangetrokken. Tevens had hij zijn linkerschoen waarvan de zool een weinig los hing en de veter vervangen was door touw achter de rechter voet gezet zodat hij bijkans op één been stond maar dit ongemakkelijk staan werd ruimschoots vergoed door zijn schaduw waarvan het silhouet hem uitermate beviel. Hij had namelijk ontdekt dat de verpleegster de zelfde mogelijkheden verborg als Elisabeth Vaudeville. Weliswaar leek ze met haar rode haar, ronde ogen, brede jukbeenderen en stoere verschijning niet in het minst op zijn fragiele lenige vriendinnetje maar bij het over Leli heen bukken had zij hem haar brede heupen toegekeerd en zachte onthutsende knieholten getoond. De verpleegster die zich naar Nathan had gewend keek hem vorsend aan terwijl ze haar handen in de zakken van haar schort stak. ‘Wanneer u een bezoeker bent dan bevindt u zich hier op een verboden uur,’ zei ze. ‘U beseft zeker wel dat ik u door de portiers kan laten verwijderen? Ze wachtte even en kneep de ogen wat toe alsof ze op een idee kwam. ‘Zeg, je bent toch geen patiënt?’ Nathan zag dat alleen al de gedachte haar ontstelde. ‘Je weet toch dat het je uitdrukkelijk verboden is in civiele kleding rond te lopen?’ Nathan haastte zich haar gerust te stellen. ‘Integendeel,’ zei hij en zette zijn beste gidsenglimlach voor. ‘Ik hield me even met dit geval bezig om een diagnose te stellen. Ik ben hier zojuist als chirurg aangesteld.’ De verpleegster proestte het uit en kronkelde van plezier waarbij ze als om haar evenwicht te bewaren Nathans arm greep. ‘Ja, vast en zeker,’ zei ze. ‘Dat zie ik aan je fijne handen en je dure kostuum, mooie meneer. Straks zeg je nog dat je de oppasser van de vis bent.’ De opmerking over de vis deed Nathan plezier en alleen daarom al mocht hij de verpleegster. De vis bleef dus niet zo onopgemerkt als hij had gevreesd maar toch stopte hij zijn bruinverbrande handen met de onverzorgde nagels diep in zijn zakken en voelde zich verlegen worden door de spottende wijze waarop ze hem ontmaskerde. Nathans verwarring ontging de verpleegster niet en toen ze hem in de ogen keek werd haar doen en laten direkt heel anders. Ze liet Nathans arm los en betastte voorzichtig zijn gezicht. Nathan die om zijn silhouet te bewaren nog steeds op een been stond verroerde zich | |
[pagina 12]
| |
niet. Het liefste had hij zijn armen om haar heen geslagen en die vlezige rode lippen in een kus afgetast wanneer hij zich wat zekerder van haar had gevoeld. Het lukte hem zijn zenuwen te beheersen die hem deden trillen op zijn benen, zijn maag omdraaide en hem vrijwel de adem benam want intuïtief voelde hij dat iets dergelijks zich ook in het gemoed van de verpleegster afspeelde. ‘Je hebt een fijn gezicht,’ zei de verpleegster. ‘Aardige ogen. Een lekkere kop met haar. Hoe kom je hier? Nee, stil, het doet er ook niet toe maar hier kan je ook niet blijven. Je krijgt de grootste moeilijkheden.’ ‘Ik wil ook graag weg,’ zei Nathan en waagde het zijn voeten te verzetten nu ze zo dicht bij hem stond dat zijn kapotte schoen en innemende houding toch niet meer opviel. ‘Ik durf alleen niet door de poort. Maar eigenlijk wil ik ook wel graag bij u blijven. Ik heb, om u de waarheid te zeggen, daar altijd naar verlangd.’ ‘Ken je me dan,’ vroeg de verpleegster. Ze scheen blij verrast. ‘O ja. Ik volg u al zo lang. Hele dagen lig ik op de loer om u voorbij te zien komen. Ik heb u alleen nooit durven aanspreken. Ik kon de gedachte niet verdragen dat u mijn gezelschap zou kunnen weigeren.’ ‘Waar heb je me dan opgewacht. Toch niet bij het ziekenhuis? Je hebt toch wel gezorgd dat niemand je zag?’ Nathan die met zijn voor vreemde klanken geoefend oor onmiddellijk begrepen had dat de verpleegster niet uit de stad kwam, gokte er op. ‘Nee, altijd bij het station. Soms ging u alleen en ook wel met kollega's. Ik zag u de hall binnengaan en altijd was ik nieuwsgierig waar u naar toe reisde maar ik heb u nooit durven aanspreken om het te vragen.’ ‘Dat was toch van de winter dat ik alleen naar huis ging?’ zei de verpleegster nadenkend. ‘Ja,’ zei Nathan. ‘Het was winter. Het vroor hard en ik had het ontzettend koud maar ik ging niet eerder weg voor ik u de hall had zien binnengaan.’ ‘Je bent dus een beetje verliefd op mij,’ zei de verpleegster lachend. ‘Gekke jongen, je kent me niet eens. Gunst, wat leuk. Ben je verliefd op mij?’ ‘Zo is het,’ zei Nathan. ‘Ik ben er helemaal duizelig van dat ik het eindelijk aan u heb durven vertellen. U zult toch niet boos op mij zijn?’ ‘Welnee, natuurlijk niet! Het is toch heel gewoon.’ De verpleegster straalde en van zo dicht bij zag Natan dat ze wel wat ouder dan hij moest zijn. ‘Ik had dus een minnaar zonder dat ik het wist,’ ging de verpleegster verder. ‘Waarom heb je het ook niet eerder gezegd! Ik vind je een ontzettend leuke jongen en ik geloof wel dat ik heel veel voor je kan voelen.’ Ze gaf Nathan een arm en drukte die stevig. Ze moest behoorlijk potig zijn. ‘Kom, we gaan hier weg anders vreten die nieuwsgierige apen zich nog op van jalouzie.’ Ze liepen naar een van de gebouwen toe. De verpleegster drukte zich behaagziek tegen Nathan aan. Over haar schouder zag Nathan de uit hun indolentie ontwaakte springende, dansende en onhoorbaar schreeuwende patiënten die elkaar voor de ramen van de barakken verdrongen. ‘Poeh, heb jij het ook zo warm,’ zei de verpleegster. ‘k Weet niet eens je naam, gekke jongen. Hier, dat mag je voor me dragen.’ Ze duwde Nathan haar vest onder de arm en kietelde hem hierbij even speels en stevig. Nathan begreep dat ze spoedig een van de gebouwen zouden betreden en de oude onrust overviel hem weer. ‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg hij wantrouwig. ‘Als je je naam zegt, vertel ik het je. Ik heet Mar.’ Ze had nu ook zijn hand genomen en begon die hart te masseren. Nathan noemde haar zijn naam en de onaangename gedachte overviel hem dat hij hiermee zich geheel aan Mar had overgeleverd. ‘We gaan naar een plaatsje waar het wat koeler is.’ zei Mar. ‘Mijn kamer ligt aan de schaduwkant. Of vind je het niet erg om het een beetje warm te hebben?’ Ze lachte | |
[pagina 13]
| |
koket en kronkelde zich weer even. ‘Nou, zeg eens wat, gekke Nathan, of heb je je tong verloren?’ Ze sloeg een vlezige arm om zijn nek en trok zijn gezicht naar haar toe. ‘O, ik zie het al, Nathan is een beetje verlegen.’ Deze ontdekking scheen haar te verrukken. Ze trok hem nu haast voort naar de ingang van het gebouw. Haar voortvarendheid maakte Nathan onzeker, vooral toen Mar een sleutel nodig had om de solide glazen deuren te openen en weer achter hen af te sluiten. ‘Die eh, patiënt,’ begon Nathan maar Mar wuifde mogelijke bedenkingen weg. ‘Wanneer ze hem missen vindt de opruimploeg hem wel,’ zei ze resoluut. ‘Het was toch geen familie van je?’ vroeg ze ineens achterdochtig maar Nathan lachte om haar veronderstelling en had niet eens het gevoel dat hij loog of iemand tekort deed. Het trappenhuis in deze afdeling van het Hospitaal der Menselijke Waardigheid was kil voor wie van het oververhitte pleintje daar binnen stapte. Vloeren waren betegeld en glad door het vele lopen. De geur van medicijnen was overweldigend, het geluid van rinkelend vallende voorwerpen deed vermoedens rijzen over scherpe nikkelen instrumenten, het gemurmel van stemmen dat door het trappenhuis golfde wees op een grote bezetting hoewel Nathan bij hun tocht naar omhoog - de liften waren sinds jaar en dag buiten gebruik, deelde Mar mee - niemand ontmoette. In de gangen die zij zonder ze te betreden passeerden zag Nathan rijen deuhen openstaan waaruit overvloedig dof zonlicht de tegenovergelegen muren verlichtte. Nathan, geboren in een zwevende wereld van trappen, ladders en brandgangen deerde de eindeloos lijkende traploperij niet maar Mar raakte, niettegenstaande haar robuuste bouw buiten adem en liet zich door Nathan zo'n beetje omhoog trekken. Ze kwamen aan op wat kennelijk vroeger als zolder bedoeld was, maar nu omgebouwd tot een verblijf voor het verplegend personeel. Het zag er allemaal nogal verveloos en verwaarloosd uit. Het licht viel door rijen dakraampjes die hoog in het schuine dak waren aangebracht naar binnen. Tientallen deurtjes die op uitermate smalle gangetjes uitkwamen gaven toegang tot ruimten die amper een bed en een stoel konden bevatten. Plafonds waren niet aangebracht zodat als men daar lust toe gevoelde ook over de deur heen kon klimmen om binnen te komen. Tussen de kamertjes waren kartonnen schotten aangebracht die op vele plaatsen waren geperforeerd en daarna weer beplakt met hetgeen juist voorhanden was. De genummerde deurtjes en de wanden die samen de gangen vormden waren uitgevoerd in licht triplex, geel geschilderd en daarna afgebladderd. De gehele uitvoering der verblijven zag er uit alsof het zo in elkaar kon stortten en leek er allesbehalve op berekend een enigszins langdurig gebruik door enige honderden mensen, ook al sliepen ze daar alleen maar, te kunnen verdragen. Nathan kon zich van de inrichting der kamertjes overtuigen omdat het personeel wanneer het dienst deed de deurtjes open liet staan. Dit gebruik was niet zozeer geboren uit wederzijds vertrouwen en het gevoel tot één grote familie te behoren als wel dat diefachtigen en nieuwsgierigen zich in deze omstandigheden toch niet door een slot zouden laten weerhouden. Mar hijgde nog wat na terwijl ze Nathan voor ging. De kamertjes naast de hare waren niet bevolkt maar elders klonk duidelijk gelach en gepraat. ‘Zo'n ziekenhuis is natuurlijk kontinu in bedrijf,’ zei Nathan om maar iets te zeggen. ‘De opruimingsploeg,’ verklaarde Mar. ‘Kom binnen en kijk in hemelsnaam niet naar de rommel. Ze sloot de deur af met een haakje. Ze liet zich op het bed vallen dat maar sporadisch was opgemaakt en wenkte Nathan naast haar. ‘Zo Nathan, klein stiertje, ben je nog verlegen?’ Ze sloeg losjes haar armen om zijn schouders en ging toen met haar volle gewicht aan zijn nek hangen. Nathan had alle moeite rechtop te blijven zitten en niet over haar heen te vallen. Deze omklemming benauwde hem een beetje en hij begreep dat er iets van hem verwacht werd maar hij raakte nu werkelijk verlegen zo dicht bij de voortvarende verpleegster gezeten dat haar warmte overal om hem heen was. | |
[pagina 14]
| |
‘Die eh...’ Nathan had om de moeilijkheden wat te verminderen een verhaal willen afsteken maar hij kon zich de naam van de verpleegster met geen mogelijkheid meer herinneren. ‘Maak mijn schort eens los,’ zei de verpleegster speels. ‘Dat zit ons alleen maar in de weg.’ ‘Hoe moet ik dat doen,’ vroeg Nathan hulpeloos. Ze ging steeds zwaarder aan hem hangen en hij rook een lichte transpiratiegeur die uit haar uniform opsteeg. Ze had haar ogen half gesloten en haar volle, wat bleke lippen weken iets vaneen. Ze wiebelde een beetje heen en weer zodat het bed piepte en drukte haar knieën tegen zijn liezen. ‘Op mijn rug zitten de knoopjes,’ wees ze hem. Ze scheen te genieten van zijn schuchterheid. Voor het eerst sinds Nathan de verpleegster ontmoet had kreeg hij een beetje de pest aan haar. Daarbij kwam dat hij eindelijk in omstandigheden verkeerde zoals hij zich die zo vaak gedroomd had en in plaats van het geluk te prijzen boezemde deze forse verpleegster hem alleen maar angst in. Het gepriegel met de knoopjes nam een aanvang en leidde natuurlijk tot niets. Nathan had om bij de knoopjes te kunnen zijn armen om de verpleegster heen moeten slaan en hij voelde haar weke borsten tegen zich aan terwijl hij haar rug aftastte. Hij kon echter maar weinig op mogelijke plezierige gevoelens acht slaan want de knoopjes zaten op een op een onverklaarbare manier met haakjes aan elkaar en het feit dat hij haar naam vergeten was hinderde hem buitensporig. ‘Oh Nathan, wat zalig,’ zei de verpleegster, in zijn nek pratend. Ze had een vurig rode kleur gekregen en begon steeds geduchter te wiebelen. Nathan schrok op toen ze plotseling een gekreun uitstiet. Ze liet hem direkt daarop los, streek zich door het haar, zuchtte eens diep en trok efficiënt haar rok die tot ver naar boven was geschoven - pas nu zag Nathan dat en de aanblik van haar onbedekte dijen schokte hem diep - weer over haar knieën. ‘Je bent maar een gek mannetje,’ zei ze en vond het nodig hem een oppervlakkige zoen te geven. ‘Je hebt er wel weinig aan gehad.’ ‘Oh, never mind,’ zei Nathan. ‘Het was allemaal heel plezierig en vatbaar voor herhaling.’ De verpleegster stond resoluut op. ‘Nathan, jochie, ze zullen me op de afdeling missen.’ ‘Nee toch!’ schrok Nathan opgelucht en veerde overeind, blij dat het samenzijn achter de rug was. ‘Ik wil je geen moeilijkheden bezorgen. Laten we vlug weggaan.’ ‘Ja maar waar blijf ik met jou,’ deed de verpleegster nadenkend. ‘Weet je wat, loop maar even mee want hierblijven gaat onmogelijk.’ Ze begonnen de trappen weer af te dalen. Ook nu kwamen ze niemand tegen. Halverwege bleef de verpleegster staan. ‘Nu moet je die gang daar uitlopen, dan links af de trap af’ en ze begon Nathan geagiteerd de weg te wijzen hoe hij onopgemerkt het Hospitaal der Menselijke Waardigheid kon verlaten. ‘Schiet een beetje op,’ zei ze nerveus. ‘Straks worden de ploegen afgelost en dan moet je weg zijn. Je brengt me in de grootste moeilijkheden.’ Nathan wilde nog iets vriendelijks zeggen maar gezwind liep ze verder de trap af en verdween door een zijgang uit het oog.Ga naar voetnoot* |