zich de kramp tot glimlach.
De omkeerbaarheid der verschijnselen - Je hebt gewogen: het feest van de Europese elite waarvan zoveel verhoopt, de post-quartaire brains op het parket van de dansvloer, tientallen mutaties in beweging of recessief sluimerend, de papieren vissen, de dode ogen en de trage cadans van het geslacht. Veiligheid, distinctie, maat, corruptie en verfijning, morbiditeit en eindsituatie. Alleen het ogenblik bleek ongunstig om dit alles te aanvaarden. De parfums van gebaren, het kleven van de bovenlichamen en besluiteloos schuiven van de voeten, een jong erotomaan, die een sigaartje in de hand houdt net als iemand die bedekt wil wateren zijn roede, demimondaines die de pelvis vooruitstoten tijdens het spreken, maar overal gebroken tanden, gebitten in ontbinding en huiden als wierook. De dubbele zin der verschijnselen: gevlucht voor de storm keert men terug naar de storm. Voorbij de vertwijfeling kiemt het nieuwe aanvaarden.
De snelheid opdrijven, het glippen in de bochten berekenen, windstoten raden, afgebroken takken op het wegdek ontwijken, maar weten dat de machine gehoorzaamt en de storm een tastbare materie is die men dwars kan zitten. Geen ondergang van het avondland zoals gezegd, het ijl retour a la nature evenmin, eerder het positivisme van de dwarszitter, zo men wil, alhoewel ook hierin de dosis naïviteit en de momentele druk der passies nog niet werd bepaald.
Tegen de cultus van het verval en afkerig van de dithyramben klokkende kelen van de vooruitgangaanbidders, sceptisch tegenover de statistieken van de biologen en de vijf jarenplans van andere politiekers, de morbide naïviteit der roesbezetenen voorbij, waar bevindt zich het fenotype? Het leeft van de consequenties van zijn paradoxen, het leeft traag, dat is onloochenbaar, het geeft vlug toe aan de nevel van de slaap en treedt zelden met vergulde gebaren en een azuren adem in de sterkte van de zon. Flarden van gesprekken, momentopnamen, die in al de verscheidenheid van hun koloriet toch nog maar één situatie afbakenen. Men leeft niet meer dan één situatie. Zij is universeel. ‘De zeventienjarige zoekt haar innerlijk evenwicht’, zegt de econoom. Zij staan in de verlichte hall van het rijksinstituut. In de kegel van het licht op straat trekken afzonderlijk onderscheidbare sneeuwvlokjes hun harde witte strepen, en ontdooien tot donkere natte vlekken op het voetpad. ‘Er is opnieuw iets dat niet klopt’, gaat hij verder. ‘Best zo’, antwoordt de andere die Orf kan zijn, ‘dan weet zij ten minste waarvoor zij leeft. Ik wens dat zij haar leven lang naar dit innerlijk evenwicht mag zoeken’. ‘Ik vrees soms dat ik het voor mijzelf gevonden heb.’ ‘Dat dacht ik zo.’ ‘Waarom?’ ‘Gezien het groeiend snotgordijn voor uw geest.’
Gesprekken onder vrienden? Protos waarschuwde Wluiki reeds dat hij zich meer diende te oefenen in het onderscheiden van de subtielen. Er zijn meer crustacea onder de subtielen dan uit hun gebaren kan gelezen worden.
Er is de aan de moeder trouwe hondin met de cleopatra-neus en de Hildegarde Kneffharen, met de te droge sprokkige huid die schilfert als steenlagen of sporen nalaat in de plooien tussen de vingers, iets als schubben van haringen. Zij heeft van gevoelens zwemmende ogen, maar is onmenselijk, want zij is trouw, vooral aan de moeder, aan de borst dus waaraan zij haar man verraden zal. Van die aard is deze drie-A-tweese, wiskundig genie met microbengeschrift en te slappe borstjes, die zichzelf gezien de moeder vergaten te ontwikkelen en voor de man bijgevolg geen zomers zullen zijn. En zo denkt men ook haar diepere plooien, alhoewel zij onzichtbaar zijn en blijven ook voor de man, die alleen erosiestof ontmoet, en haar verpoederd openstrooit en denkt: zij is mijn drijfzand. Nauwkeuriger bepaald, want om haar eer te betuigen dient alles zo wiskundig mogelijk geformuleerd: zij is geen zand dat drijft, zij ligt stil, een warm zandzakje dat de oude olifantenhuid van de moeder moet verwarmen met confidenties