Telkens de noten, onsamenhangend en ver uiteen, vallen en opstijgen, wordt het merkbaar. De witte voor zich uitgestoken polsen houden een leesvoorwerp. De ogen blijven besloten en van hem weg, verwijderd. Stilaan komt ZIJ dichter. Het beeld, ZIJ. De nefertite. Het hoofd, het lichaam.
De laatavond brengt onvermijdelijk de man die niet spelen kan. Hij slaat op de kleurblinde toetsen. Greon en pleon. ‘Het is geen man die niet spelen kan’ zegt HIJ, maar ZIJ de nefertite komt millimeter na millimeter nader.
Een avond vernemen zij onder hen een vreemd, een onbekend geluid: doffe losse koorden. Rubber. Een dikke snaar. Een vierdimensionale snor van ernst. Een boog zonder pijl, een klankschietboog. Een springende viersprong. Noot voor noot, slag voor slag wordt de snaar geschoten. Haar ballistiek vervoegt de hangende en opgerichte zware kloppen van de man en de vleugel. HIJ en ZIJ weten met hun voelsprieten: de spelers hebben zwarte halve manen onder hun ogen. Hun ogen en stemmen zijn sprakeloos. De vleugel en de bas vanaf 22 uur zijn vloeibaar en stollen. Soms ook horen zij een tok, dan een fijn gerinkel als van minuskuul zilveren belletje. Er is dus een derde muzikant bijgekomen, daar beneden.
Nu vangt haar polsuurwerk het licht van een lamp en straalt het uit. Schietbundel is klein en uit en treft het overhoekse oog. HIJ ziet het uurwerk zeer genaderd sinds gisteren. De afstand is weer verkleind. Weldra zal het kleine vrouwenuurwerk, aan haar pols, vlak voor één van zijn ogen staan. Ik zal de minuten tellen vreest HIJ. Iedere noot van beneden is kleine tijdseenheid. Nu zijn de muren nog slechts een handspanne van mekaar. Tussenin dringt haar beeld, de levende nefertite zich naar hem.
‘Verder kan je niet komen’ zegt Hij. En even kijkt ze op van haar witte polsen met het armbanduurwerk. Hoe is dit, zijn haar armen van papier? Van beneden hoort hij het tokken, een stilte, het belletje dat onhoorbaar haast rinkelt, een gespannen stilte, de geloste koorden, de vleugel doffer dan elders. 2 of 3 gekken.
Zodra het chroom van haar minuskuul uurwerk mijn irisvlies raakt sla ik. Blijft mij slechts wettige zelfverdediging. Heel even deed ZIJ zijn irisvlies met haar verschroomde uurwerk pijn. Zo heel even dat HIJ de slag niet merkte die hijzelf plaatste. ‘Zij heeft mij overwonnen’ dacht hij. ‘Zij heeft mij met haar uurwerkje, met haar tijdwijzertjes ten gronde geworpen’. Maar als zijn oogvlies hersteld was zag hij zijn nefertite rood op de grond.
Er sloeg van onder de vloer een noot op von de bass, een van de vleugel en dan bleef een ruimte. De muren hadden zich millime-